In memoriam Elisabeth

In mijn leven heb ik de dood al vaak gezien. Vaker dan veel van mijn leeftijdgenoten, denk ik wel eens. Maar dat weet ik niet zeker. Ik houd geen statistieken bij. Mijn ouders heb ik goddank nog, laat dat nog lang zo blijven. Maar al mijn grootouders, teveel ooms en tantes, vrienden van mijn ouders, ouders van vrienden, kinderen van neven en nichten, en enkele schoolkameraadjes, ze gingen mij allemaal voor.

Mijn vroegste herinnering is een beeld, bijna als een foto, dat ik altijd kant en klaar uit mijn geheugen kan oproepen. En het is een beeld dat verband houdt met de dood. In dat beeld ben ik twee jaar oud. Ik sta op een stoel die tegen het aanrecht geschoven is en ik laat onder de kraan een glas vollopen met water. Dat is alles. Als het een bewegend beeld zou zijn, als in een film, dan zou ik met dat glas water naar de voorkamer van het huis lopen om het daar aan te bieden aan mijn oma, mijn moeders moeder, die daar ziek in bed ligt. Maar dat laatste hoort niet meer bij het beeld, dat is kennis in mijn geheugen waarvan ik niet weet of die oorspronkelijk is, of dat die later uit verhalen van mijn ouders werd aangevuld. Het volgende beeld moet van enkele dagen daarna dateren. Ik word door iemand opgetild en kijk in de kist waarin mijn oma ligt opgebaard. Het is in diezelfde voorkamer waarin zij ziek was. Water hoeft niet meer.

Niets van wat ik me uit mijn vroege jeugd herinner is zo scherp als deze twee beelden. Er is ook niets onder die herinneringen waarvan ik zo zeker weet dat het niet is beïnvloed door foto’s uit mijn kindertijd of door verhalen die ik later hoorde. Water halen voor mijn zieke oma, en mijn oma opgebaard, daarmee begint mijn bewuste bestaan. Er is ook geen enkele emotie verbonden met deze beelden, het zouden plaatjes kunnen zijn in het fotoalbum van ieder willekeurig ander. Dat het stukjes uit mijn jeugd betreft, weet ik alleen omdat ze in mijn geheugen zitten en omdat anderen zeggen dat het zo was.

Daarna zag ik de dood dus nog vaker. Ik wist niet beter of hij hoorde er bij, bij het leven. Maar er is één sterven in mijn leven geweest dat zich daaraan onttrekt, een dood zonder leven. Het was de dood van iemand die mij na was als een zus, maar die ik nooit heb mogen kennen en van wie ik nooit afscheid heb mogen nemen. Ze ging voor ze kwam, en ze liet mij en mij niet alleen met lege handen achter. Nu, achtentwintig jaar later, roert iemand in mijn diepste binnenste en brengt mij ertoe een niet bestaand graf te bezoeken. Plots lees ik in een toevallig boek een toepasselijke passage, en ik realiseer me dat waar een zerk niet meer mogelijk is een monument ook uit woorden kan bestaan: een elegie voor mijn ongeboren zuster.

= x =

Je bent mijn zus, en je ligt begraven in een afvalhoop. Als een dode hond, die plotseling alleen nog maar een hinderlijk ding is, een ding dat we kwijt moesten zien te raken. Zo werd je begraven, zonder genade, zonder enig ritueel, achteloos. Begraven onder een hoop afval, onder verwelkte lelies en chrysanten, uitgebloeide azaleastruikjes en bloempotscherven.

Eén keer ademhalen was genoeg geweest om dat bespaard te blijven. Maar je verkoos te sterven, nog voordat je ter wereld kwam – zo tegendraads ben zelfs ik nog nooit geweest. Mijn zus, om zoveel eigenwijsheid ben ik trots op je. En toch rust je onder niets dan afval.

Bijna dertig zou je zijn nu, als je geleefd had. Een vrouw in de bloei van haar leven, misschien wel een moeder. Maar je verkoos de dood al in de moederschoot, mijn moeders schoot, en liet mij alleen met mijn dromen bij een lege wieg. Misschien had je geen ongelijk. Maar liever had ik een zus gehad die nu een vrouw zou zijn, en misschien een moeder.

Bijna dertig jaar lang heb ik je niet gemist en was je nauwelijks in mijn gedachten. Er zijn zoveel kinderdromen die geen vervulling vinden, en er is zo weinig wat me van je rest. Een herinnering aan wandelen met een lege kinderwagen, het tuinpad op en neer, een onooglijk teken dat ik meedraag en dat geen mens herkent, en de wetenschap van een kindergrafje onder een onbestemde berg afval, in een verloren hoekje van een kerkhof. Maar nu, ik ben de dertig ruim voorbij, nu mis ik je. Waarom pas nu? Vrouwen om mij heen baren kinderen, vrienden worden vader, en steeds bedenk ik daarbij dat niets vanzelfsprekend is. Zelfs niet dat geboorte voorafgaat aan de dood.

Er kwam een vrouw in mijn leven, die ik vertrouwde, en ik liet haar mijn ziel zien. Alle afvalhopen die zij daar vond groef zij open. Ze deed het achteloos, zoals kinderen in de herfst door gevallen bladeren lopen. Maar wat voor haar compost was van een schrale kwaliteit, niet goed genoeg om haar liefde in te planten, dat was voor mij het raadsel van het leven. Een zus die nooit mijn zus geworden is.

Eén keer ademhalen was genoeg geweest. Je zou gedoopt zijn met een naam die ik altijd de mooiste vinden zal. Maar je haalde geen adem, je schreeuwde het niet uit. Je verkoos de stilte en liet het levenslicht aan je voorbijgaan. Misschien was dat wijsheid, maar voor wie je achterliet deed het pijn. Afscheid nemen kon niet mocht niet. En hoe neem je afscheid van wat nooit geweest is, van een droom en een verlangen?

In de schoot van mijn moeder, van onze moeder, was je gegroeid. We verheugden ons op je komst, alles was in gereedheid, en toen besloot je om er maar van af te zien. Misschien is er geen mooier sterven dan in de warme geborgenheid van de moederschoot, maar geen moeder die dat ooit aanvaarden zal. Een moeder die de dood baart valt niet te troosten met compost dat leven geeft. Jouw moeder baarde geen dood ding, zij baarde een dochter en ze heeft nadien nog vaak over je gepraat.

Nooit heeft je moeder gewankeld in haar geloof. Ze is geen kwezel, geen slaafse dienstmaagd van de Heer. Nee, ze is een trotse, zelfbewuste vrouw die weet dat haar geloof haar steun geeft en dat steun is wat alle mensen nodig hebben. Maar toen de pastoor van haar parochie in al zijn laffe onderdanigheid aan de regels van Rome verklaarde dat gewijde grond geen plaats biedt aan ongedoopte doden, toen heeft ze getwijfeld. Zoveel achterlijke onmenselijkheid was zelfs voor haar teveel. Voor haar ben je een engel, daar was geen wijwater voor nodig.

En ik, ik was een kleuter en begreep het niet. Er waren kindergraven op het kerkhof, met kleine kruisjes en soms met bloemen. Alleen jij, mijn zusje, jij hoorde daar niet bij, jij lag in een hoekje achteraf, in een ongemarkeerde kuil bij de afvalhoop. Veel zal het niet uitmaken. Dood is dood en stof word je ook onder een zerk. Maar toch. Als we onze dode kinderen zo behandelen dan betwijfel ik of tweeduizend jaar Christendom wel tweeduizend jaar beschaving mag heten.

Het is bijna dertig jaar later en ik mis je, nu pas. Je was verborgen, onder een afvalhoop van goede en slechte herinneringen. Verborgen, maar niet diep onder de oppervlakte. Want ik wist het al die tijd: het leven is niet vanzelfsprekend.

Ik lees Christine D’haen (‘Ik kan niet geloven dat een kind dat niet gedoopt is niet naar de hemel gaat.’ Biechtvader: ‘Als ge dat niet gelooft, kan ik u geen absolutie schenken.’ ‘… Dan zal ik maar geloven.’) en denk aan mijn moeder. Ik doe het maar zonder absolutie de tijden veranderen.

 

Geschreven eind 1991 en gepubliceerd in Kruispunt 142 (maart 1992) 65-67. Sindsdien zijn ook mijn beide ouders overleden. Elisabeth werd geboren op 4 juni 1964. Later kreeg ik nog een zus die Elisabeth Anna werd gedoopt en die we Lilian noemen. Een zus om trots op te zijn.

Comments are disabled for this post