Europa

De Tachtigjarige Oorlog eenzijdig belicht

Petra Groen e.a. (red.), De Tachtigjarige Oorlog. Van opstand naar geregelde oorlog, 1568-1648. Militaire Geschiedenis van Nederland 1. Amsterdam: Boom 2013.

Het eerste deel van de nieuwe Militaire Geschiedenis van Nederland is in alle opzichten een prachtig boek, prettig vormgegeven, fraai geïllustreerd, boordevol informatie en vlot leesbaar. Het is ook een boek dat duidelijk voorziet in een behoefte, want een goed en enigszins recent en toegankelijk overzicht van deze voor Nederland zo cruciale periode was niet voorhanden. Winst is zonder meer ook dat dit boek de oorlog op land en die op zee gelijkwaardig naast elkaar behandelt, waardoor de lezer een samenhangend beeld krijgt van deze beide aspecten van de strijd.

Het boek is opgebouwd in twee delen die elk een zelfde patroon volgen. Het eerste deel behandelt de periode van de Beeldenstorm (1566) tot 1588, het tweede de periode van 1588 tot aan de Vrede van Munster in 1648. Het vertrek van Leicester in 1588 geldt als scharnierpunt, omdat daarmee de opstand overging in een reguliere oorlog. De Staten namen op dat moment zelf de leiding in handen, ook op het gebied van oorlogvoering dat daarmee meer georganiseerd en gestructureerd werd. In beide delen krijgt de lezer steeds een overzicht van de politieke en militaire ontwikkelingen, een beschrijving van het optreden van leger en vloot en een hoofdstuk over de ‘organisatie en financiering van leger en vloot’. In een afsluitend hoofdstuk met als titel ‘De aard van de strijd’ wordt voor de hele periode bekeken hoe de theorie van oorlogsrecht en ‘internationaal recht’ zich verhield tot de praktijk van de oorlog.

Naast alle lof die dit boek ook elders al ten deel viel, lijken enkele kanttekeningen mij op hun plaats. Om te beginnen valt op hoe ‘Hollands’ dit boek is. Na ruim 350 jaar zou het toch mogelijk moeten zijn een oorlog zodanig te beschrijven dat alle betrokken partijen gelijkwaardig aan bod komen, maar daarvan is hier beslist geen sprake. De delen van de Nederlanden die uiteindelijk buiten de Republiek bleven, komen er nogal mager vanaf. En dat terwijl de strijd daar het hevigst werd gevoerd en tot het meeste leed zorgde. Bovendien is dit afgezien van tal van illustratieve anekdotes een vooral institutionele geschiedschrijving. Kaartjes zijn er daarmee naar mijn smaak veel te weinig. Wie het verloop van de oorlog in tijd en ruimte wil kunnen volgen, vindt ook in dit boek niet wat hij zoekt.

Voor de individuele deelnemers heeft een institutionele geschiedenis als deze eveneens weinig aandacht en ook op dit punt is de focus bijzonder ‘Hollands’. Misschien vormden vrijbuiters en beroepssoldaten wel de hoofdmoot van de manschappen, maar dat laat onverlet dat bij veel officieren en manschappen (over die laatsten is weinig bekend) extra motieven een rol speelden om in de Nederlanden hun leven in de waagschaal te stellen. Voor de Schotse regimenten speelde een rol dat de clancultuur van de Hooglanden, inclusief de martiale aspecten daarvan, in eigen land werden onderdrukt en de krijgsdienst overzee een uitweg bood uit die onderdrukking. Religie speelde daarbij vaak een argument om aan Staatse zijde te vechten. Ook na 1648 bleef de Republiek voortdurend over Schotse regimenten beschikken, terwijl er ook een contante instroom was van Schotse studenten in de theologie, rechten en medicijnen aan de universiteiten van Utrecht en Leiden.

Onder de ‘Engelse’ troepen die hun diensten aanboden, bevond zich een niet te verwaarlozen aandeel uit Wales. De Tudors waren van Welse afkomst en met de Act of Union van 1536 waren Engeland en Wales weliswaar formeel verenigd, maar dat neemt niet weg dat er nog steeds een sterke Welse identiteit bestond, niet in het minst gedragen door de taal. Het ‘Engelse’ regiment dat in 1572 Vlissingen innam, was geronseld uit de Armed bands of London, met geld van Nederlandse en Engelse kooplieden in Londen, en bestond voor een aanzienlijk deel uit mannen met een Welse achtergrond en onder het bevel van Thomas Morgan en Roger Williams. Zowel Morgan als Williams waren door en door Wels, telgen uit adellijke families in Monmouthshire. Zij waren huursoldaat in hart en nieren, maar voelden zich wel degelijk ook betrokken bij de zaak van de opstandelingen. Beide onderhielden zij nauwe relaties met de edelen rond Willem van Oranje en zij waren aanwezig toen de prins in Delft werd vermoord. Het was Williams die Balthasar Gerards in de kraag greep.

De Calendar of State Papers Foreign, Elizabeth, Volume 18: July 1583-July 1584 (ed. Sophie Crawford Lomas, Londen 1914) nr 721 (4 juli 1584; www.british-history.ac.uk/cal-state-papers/foreign/vol18/pp573-591) bevestigt dat het Roger Williams (captain Willems with a boy and several others following) was die de moordenaar te pakken kreeg. Deze zelfde bron meldt overigens ook (nr 715, 2 juli 1584) dat Oranje fell down dead in the place and never spake word, to the wonderful grief of all there present. Niets hierover in het besproken boek, wel een foto met bijschrift van de notulen van de Staten-Generaal met in de marge toegevoegd de beroemde ‘laatste woorden’: Mon dieu ayez pitie de mon ame, (…). De vraag moet natuurlijk zijn welke bron meer propagandawaarde had (en heeft). In de discussies over wel of geen laatste woorden van de prins van Oranje is een verwijzing naar Roger Williams een zeldzaamheid. Een correcte aanduiding als Welsman is er nooit.

Roger Williams schreef een ooggetuigenverslag van zijn aandeel in The actions of the Lowe Countries dat in het besproken boek niet wordt genoemd, evenmin als het verslag dat Walter Morgan (een verwant van Thomas) schreef over de jaren 1572-1574. Williams schreef ook een verhandeling over de oorlogvoering (A brief discourse of warre) waarin hij zwaar leunt op zijn ervaringen met het Spaanse leger dat hij uit eigen ervaring en van binnenuit kende. De nieuwe eenheden die hij en Thomas Morgan in 1574 in Londen bijeen brachten, kregen een gedegen training en vormden de eerste Engelse legereenheden die met musket en haakbus (of roer) konden omgaan. Het ging om een disciplinering en bewapening die zeker toen onder de Hollandse troepen nog zeldzaam was en die pas in 1588 systematisch ingang vond. De auteurs van het besproken boek schrijven deze belangrijke innovatie geheel op het conto van Willem Lodewijk van Nassau-Dillenburg. Leicester schreef over Williams: Roger Williams is worth his weight in gold, for he is noe more valiant than he is wise and of judgement to govern his doings.

Naast het wapengekletter werden er ook persoonlijke banden gesmeed. Na haar eerst uit Delft te hebben geschaakt, trouwde Thomas Morgan met Anna de Merode. Na zijn dood werd zij de echtgenote van Justinus van Nassau. Anna en haar zuster lieten zich willens en wetens schaken, omdat zij door hun ouders uitgehuwelijkt dreigden te worden aan katholieke huwelijkskandidaten. Gebeurde dat in een poging om het familiebezit in de Zuidelijke Nederlanden veilig te stellen? We weten het niet, maar het ligt voor de hand en de dames wensten zich daar duidelijk niet voor te laten gebruiken. Thomas Morgan leerde ook Philips van Marnix de Sint Aldegonde kennen. Misschien gebeurde dat in de context van zijn (gevangenen)ruil tegen Cristóbal de Mondragón en anders in elk geval in Antwerpen. Thomas’ neef (oomzegger) Charles Morgan trouwde Philips van Marnix’ dochter Elizabeth, voor wie hij in Delft een indrukwekkend grafmonument liep oprichten. Charles Morgan zelf ligt onder een bijzonder fraai grafmonument in Bergen op Zoom, waar hij in navolging van zijn oom geruime tijd militair gouverneur is geweest.

Misschien passen dergelijke meer persoonlijke geschiedenissen niet in een institutioneel handboek, maar zij relativeren wel hoe institutioneel de Tachtigjarige Oorlog was. Ook onder de Nederlandse aanvoerders ging het vaak om persoonlijke banden, sympathieën en antipathieën, meer dan om ‘hooggestemde’ politieke idealen. Dat ik hier de nadruk leg op mannen uit Wales, mag worden gezien als een stokpaardje (ik ben ook keltoloog). Deze groep niet laten verdwijnen in de grotere groep ‘Engelsen’ lijkt mij echter een daad van historische gerechtigheid. De slordigheid waarmee de auteurs omspringen met etnische of nationale achtergronden is niet meer van deze tijd en een Engelse edelman aanduiden als ‘de Ier’, zoals William Stanley overkomt op pagina 104 zou door Stanley zelf zeker zijn opgevat als een affront. Overigens had ook Robert Dudley (‘Leicester’) een relatie met Wales. Behalve de eerste graaf van Leicester was hij sinds 1563 ook heer van Denbigh en van Chirk. Hij behoorde daarmee tot de grootste grootgrondbezitters in Noord-Wales.

Pas in het laatste hoofdstuk van De Tachtigjarige Oorlog komt de vraag aan bod hoe gruwelijk deze oorlog was voor de mensen die hem ondergingen, zowel de militaire deelnemers als de burgerbevolking van stad en platteland. Dat gruwelijk het juiste woord is, wordt voldoende duidelijk, maar de auteurs kiezen toch vooral voor een formele, juridische benadering waarbij zij het oorlogsrecht en de gewoontes van die tijd afzetten tegen de uitwassen. Dat daarbij stelselmatig de marineterm ‘voetenspoelen’ wordt gebruikt voor het (vaak gebonden) overboord gooien van gevangen genomen tegenstanders verhoogt de couleur locale op een wijze die mij nu juist in een naslagwerk als dit niet gepast lijkt.

Pas in dit laatste hoofdstuk komen ook verwijzingen voor naar de dissertatie van Leo Adriaenssen over de oorlogsvoering in de meierij van ’s-Hertogenbosch: Staatsvormend geweld (Tilburg 2007). Dat de auteurs Adriaenssens conclusie – genocide – enigszins willen nuanceren, lijkt mij terecht. Maar dat dit zo rijke en op primaire bronnen gebaseerde boek nergens anders in dit naslagwerk wordt geciteerd, is vreemd. En om dan even bij Brabant te blijven, ook bijvoorbeeld het evenzeer op uitvoerig archiefonderzoek gebaseerde Overleven in de Hollandse Tuin door Han Verschure (over de toen Zuidhollandse dorpen Raamsdonk, Waspik, ’s Gravenmoer, Sprang en Besoijen) en het veel oudere Brabant in ’t verweer. Bijdrage tot de studie der Zuid-Nederlandsche strijdliteratuur in de eerste helft der 17e eeuw door Maurits Sabbe lijken aan de aandacht ontsnapt.

De conclusie lijkt mij dat dit nieuwe boek beslist voorziet in een leemte, maar tegelijk ook een andere grote leemte blootlegt. Een boek over de Tachtigjarige Oorlog waarin geschiedenis gaat over mensen, dat zou ik graag lezen. En ik bedoel dan nadrukkelijk niet een bloemlezing met lezenswaardige anekdotes. Eerder iets in de trant van de biografieën zoals Ronald Prud’homme van Reine er al enkele schreef. Liever dat dan opnieuw de slag van Lekkerbeetje (die hier onvermeld bleef).

Een kortere versie van deze recensie verscheen in het Noordbrabants Historisch Jaarboek 31 (2014) 227-228.

Zie ook:

John X. Evans (ed.), The Works of Sir Roger Williams (Oxford 1972).

Lauran Toorians, ‘Migratie. Thomas en Charles Morgan’, De Waterschans 42/4 (december 2012) 121-136.

 

 

Vlaamse Gemeentenamen

Frans Debrabandere e.a., De Vlaamse Gemeentenamen. Verklarend woordenboek. Leuven: Davidsfonds 2010.

Bij het Vlaamse Davidsfonds verscheen De Vlaamse Gemeentenamen. Verklarend woordenboek (DVG). Het gaat om een wetenschappelijk werk, want het boek is tevens nummer 28 in de reeks Werken van de Vlaamse Afdeling van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie. Het werd samengesteld door leden van die afdeling en – blijkens de titelpagina – ‘in samenwerking met andere leden en ereleden’ daarvan. In de inleiding lezen we dat het geheel vanaf de eerste opzet ‘een voor de leek leesbaar boek’ diende te worden ‘dat door de ontsluiting van de bronnen en de verwijzingen naar de vakliteratuur ook voor de wetenschappelijke onderzoeker volledig bruikbaar zou zijn’. Dit betekent dat we dit naslagwerk op alle niveaus serieus dienen te nemen.

Het woordenboekgedeelte van DVG (van Aaigem tot Zwijndrecht) bestrijkt de pagina’s 23 tot en met 297 en wordt voorafgegaan door een korte inleiding en gevolgd door een literatuurlijst die 34 bladzijden beslaat. De inleiding omvat een korte verantwoording, een handleiding (‘Hoe dit woordenboek te gebruiken?’), een overzicht van de gebruikte fonetische spelling en een lijst van vaktermen. In de inleiding wordt op pp. 7-8 melding gemaakt van archeologisch onderzoek dat soms laat zien dat een nederzetting beduidend ouder is dan het vroegste opduiken van de naam in een historische (geschreven) bron. Het voorbeeld dat wordt gegeven is Kontich, een plaats die al in de late ijzertijd en in de Romeinse tijd een belangrijk centrum moet zijn geweest. Ondanks dat de oudste vermeldingen van de naam een d vertonen (10e-11e eeuw Condacum) wordt bij de naamsverklaring hier toch uitgegaan van een ‘Romeinse geslachtsnaam’ Contius met als tweede lid het bekende suffix –(i)acum. De betekenis wordt dan ‘woonplaats, vicus of fundus van ene Contius’ (lemma, p. 134). Dat roept veel vragen op. Om te beginnen meldt het lemma dat de verklaring uit *Condacum werd verlaten, ‘omdat bleek dat men moet uitgaan van een vorm met ‑t-’. Waaruit dat bleek, wordt niet toegelicht, terwijl nu juist dit afwijken van de vroegst geattesteerde vorm een gedegen motivatie vereist. Vervolgens wordt besloten tot het aannemen van een persoonsnaam als eerste lid op basis van ‘het feit dat ‑acum-namen vaak met Romeinse geslachtsnamen’ werden verbonden. De persoonsnaam Contius is hier dus volledig afgeleid uit de plaatsnaam en wordt vervolgens gepresenteerd als een Romeinse geslachtsnaam. Maar deze naam komt in Romeinse context helemaal niet voor, zeker niet als geslachtsnaam. In andere publicaties over Kontich wordt dit probleem omzeild door van Contius een ‘Keltisch stamhoofd’ te maken, al neemt dat natuurlijk de vraag niet weg of het hier om een bestaande, geattesteerde persoonsnaam gaat of niet. Ook het Gallo-Romeinse suffix ‑(i)acum brengt ons bij het Keltisch, het gaat terug op Keltisch (Gallisch) *‑ako-. (1)

Nog geen twee pagina’s gelezen en alle problemen van dit naslagwerk worden duidelijk. Het vervolg op pp. 8-9 laat zien dat de samenstellers slechts drie chronologische ‘lagen’ onderscheiden: Voorgermaans, Gallo-Romaans en Germaans. Wat ‘Voorgermaans’ is, laten zij in het midden. Het is prehistorisch en Maurits Gysseling (1919-1997) heeft – met dank aan Julius Caesar – geprobeerd er de term ‘Belgisch’ voor in te voeren, een term die de samenstellers van DVG ‘vanwege haar dubbelzinnigheid meestal vervangen hebben door Voorgermaans’. Maar Voorgermaans is natuurlijk geen taal, hooguit een vergaarbak voor een (onbekend) aantal prehistorische talen. Dat daaronder ook het Keltisch kan worden gegroepeerd, staat buiten kijf en zoals in elk geval een goed verstaander kan lezen uit het lemma ‘Gent’ speelt het Keltisch ook wel degelijk een rol in de toponymie van Vlaanderen. De samenstellers van DVG lijken echter allergisch voor dit begrip Keltisch. Een aantal mogelijke redenen hiervoor behandelde ik in een lezing tijdens een workshop van het Netwerk Naamkunde in 2009: ‘Waarom is Keltisch in Nederlandse (Nederlandstalige) plaatsnamen een probleem?’ De tekst daarvan is te vinden op www.naamkunde.net/wp-content/uploads/oudedocumenten/keltisch-in-nederlandse-plaatsnamen.pdf. De enige reden voor dit ontwijkgedrag die in DVG expliciet wordt gegeven, is dat Julius Caesar ‘in onze gewesten (…) “Belgen” aan(trof), die hij duidelijk in taal en zeden onderscheidde van de overige Galliërs of Kelten’. Dit is echter een interpretatie van Gysseling en inmiddels weten we dat het niet correct is om Caesars De bello Gallico te lezen als een antropologisch verslag met één op één reproduceerbare etnografische en taalkundige feiten. Archeologen doen dit al lang niet meer.

Ook de exacte betekenis van het begrip Gallo-Romaans blijft onduidelijk. Strikt genomen zou dit gewoon ‘Latijn’ moeten luiden, maar de realiteit is meer complex. Dat blijkt al meteen bij het eerste voorbeeld: ‘Kessenich: Gallo-Romaans *Cassiniacum ‘(landgoed) toebehorend aan Cassininius’. Deze naam zal vast uit de Romeinse tijd dateren, maar zowel de persoonsnaam als het suffix waaruit hij is samengesteld, zijn Keltisch en een reconstructie als Gallisch *Cassiniacom is daarmee even legitiem als de gelatiniseerde vorm met ‑um. In het andere voorbeeld (Zellik) is de persoonsnaam Setilius van Etruskische herkomst, maar dat zullen we in deze context wel als Latijn mogen opvatten. Het betreft wel een erg zeldzaam gentilicum (‘familienaam’). Overigens geeft het lemma ‘Zellik’ hier als tweede mogelijkheid en tussen haakjes een persoonsnaam Satilos waarvan (mij) volstrekt onduidelijk is of die ergens is geattesteerd.

De enige keer dat ik het woord ‘Keltisch’ in de inleiding van DVG aantrof, is in een lofzang op Maurits Gysseling op p. 10, waar sprake is van zijn ‘zeer brede kennis van de oudere taalstadia van Keltisch, “Belgisch”, Germaans, Latijn en andere talen’. In elk geval voor wat betreft het Keltisch en het (Proto-)Indo-Europees valt zowel de breedte als de diepgang van die kennis behoorlijk tegen. Deze opmerking met alle respect, want het bekende Toponymisch Woordenboek van Gysseling is een belangwekkend en nog steeds niet overtroffen naslagwerk, maar dan wel – zoals de auteur ook zelf aangaf – vanwege de ontsluiting van het materiaal en niet vanwege de erin opgenomen etymologieën. (2) Recente naslagwerken over het Keltisch zijn door de samenstellers van DVG stelselmatig genegeerd. Zo had een blik in het recente Dictionary of Continental Celtic Place-Names kunnen leren dat Condacum (Kontich) daar zonder veel omhaal wordt opgevat als een Keltische plaatsnaam op basis van de persoonsnaam Condus. (3) Een andere mogelijkheid – alleen al gezien de late overlevering van de naam te verdedigen – is dat de naam teruggaat op Keltisch condate ‘samenvloeiing (van rivieren)’, een woord dat vaker als plaatsnaam voorkomt.

Hoe netelig deze kwestie is, blijkt uit het lemma ‘briel’ (een aantal plaatsnaamelementen kreeg een afzonderlijk lemma): ‘Briel, hetzelfde woord als broel, bruul, bruil en breugel/brogel, is van Voorgermaanse oorsprong. Volgens verschillende etymologen gaan al deze wisselvormen, al dan niet via het Romaans, terug op Keltisch brogilos, een verkleinwoord van brogi, dat “veld” betekent (…)’ De besmuikte woordkeus (‘volgens…’) suggereert dat de auteur hier tenminste twijfelt, terwijl het bij deze etymologie toch echt om een hard feit gaat. Vrijwel zeker gaat het bij het woord brogilos om een Gallisch woord dat al vroeg in het Romaans werd ontleend en dat vervolgens via het Romaans een ruime verspreiding vond in Frankrijk, delen van Duitsland en de landen van de Benelux.

Op pp. 9-10 geven de samenstellers van DVG een ‘Verantwoording van de werkwijze’. Terecht beginnen zij daar met de mededeling dat plaatsnamen slechts kunnen worden begrepen in hun geografische en historische (en archeologische) context. Dat is essentieel, maar naamkunde blijft wel een deeldiscipline van de taalkunde. Ook wijzen zij erop dat het gaat om een vakgebied met veel onzekerheden, en dus ook veel speculatie. Regelmatig staan dan ook verschillende interpretaties naast elkaar zonder dat het (vooralsnog) mogelijk is te beslissen welke de juiste is. Vaak wordt dit in de lemma’s zichtbaar gemaakt en dat is een goede zaak. Maar ook hier schuilt dan weer een adder onder het gras. ‘Als de lezer in dit woordenboek sommige gangbare verklaringen niet terugvindt, ook niet die uit ernstig ogende werken, dan is dat omdat ze volgens de auteurs de toets van de wetenschappelijke geloofwaardigheid niet kunnen doorstaan.’ ‘Ernstig’ is hier Vlaams voor ‘serieus’, maar belangrijker is dat de samenstellers met deze ene zin erg veel diskwalificeren. Juist gangbare verklaringen die worden afgewezen of weerlegd, verdienen een toelichting in het betreffende lemma. Pas dan kan de gebruiker van DVG de gemaakte afweging beoordelen. Bovendien wordt hiermee alles wat niet voorkomt in de uitvoerige literatuurlijst van dit werk impliciet afgedaan als wetenschappelijk onder de maat (wetenschappelijke geloofwaardigheid lijkt mij een contradictio in terminis).

Zoals ook uit het bovenstaande al blijkt en nu ook in deze ene zin impliciet wordt bevestigd, is de hele Keltologie voor de samenstellers van DVG van geen enkel wetenschappelijk belang. Maar het gaat nog verder. De samenstellers willen ‘de geïnteresseerde lezer een houvast bieden te midden van de stroom dilettantistische verklaringen die vaak in lokale tijdschriften of op het internet gepubliceerd worden’. Zijn keltologen dan ook allemaal (en per se) dilettanten?

Wanneer de samenstellers van DVG ruiterlijk hadden toegegeven dat zij zelf van het Keltisch niks weten, en dat zij geen zin hadden om een keltoloog in hun team op te nemen, dan had ik daar nog mee kunnen leven. De lezer weet dan dat het Keltische element in de naamsverklaringen onderbelicht blijft en hij dus iets mist. Dat is dan jammer, maar wel eerlijk. Het Keltische element in de Vlaamse gemeentenamen is misschien niet vreselijk groot, maar toch ook niet verwaarloosbaar klein. Het verdient aandacht die de lezer nu mist, waarschijnlijk met het gevolg dat onzinnige naamsverklaringen vanuit een matig gekend tot een verzonnen Keltisch blijven voortwoekeren. En dat is nu precies wat de samenstellers van DVG zeggen niet te willen.

Direct na de zojuist volledig geciteerde zin gaat het nog verder: ‘Zulke [onwetenschappelijke] verklaringen gaan meestal terug op ondertussen verouderde werken, zoals bijv. Albert Carnoy, Dictionnaire étymologique des noms des communes de Belgique (…). Maar er zijn ook recente werken die geen collegiale toetsing hebben doorstaan.’ De vraag of hier geen sprake is van ‘oncollegiale toetsing’ wil ik in het midden laten, maar deze uithaal naar Carnoy lijkt mij niet terecht. Natuurlijk is wetenschappelijk werk uit de jaren ’30 en ’40 gedateerd, maar gemeten naar zijn tijd kende Albert Joseph Carnoy (1878-1961) zijn zaken en wat hij aan Indo-Europees en Keltisch inbrengt, getuigt van een veel meer accurate kennis dan die je aantreft bij zijn hedendaagse Vlaamse collega’s. Wat Carnoy deze Vlaamse collega’s precies heeft misdaan, behalve hen overtreffen en publiceren in het Frans, ontgaat mij. Zijn lot lijkt op dat van Nederlandse taalkundigen als Jos. Schrijnen (1869-1938) en Jan de Vries (1890-1964) die beide op basis van hun sympathieën voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog en beoordeeld naar hun volkskundige werk aan de kant werden geschoven. Daarbij wordt vergeten dat zij goede taalkundigen waren die in hun tijd ook internationaal aanzien genoten en die handboeken schreven die nog lang (en in enkele gevallen tot op heden) in gebruik zijn gebleven. Schrijnens Handleiding bij de studie der vergelijkende indogermaansche taalwetenschap (1917) verscheen in 1921 ook als Einführung in das Studium der indogermanischen Sprachwissenschaft mit besonderer Berücksichtigung der klassischen und germanischen Sprachen. Bibliographie- geschichtlicher Überblick- allgemeine Prinzipien- Lautlehre in de (toen) toonaangevende reeks grammatica’s in de Indogermanische Bibliothek van Winter Verlag in Heidelberg. Jan de Vries’ Altgermanische Religionsgeschichte (2 delen, Berlijn 1935-1937) is bij De Gruyter in Berlijn nog steeds in druk, terwijl zijn etymologische woordenboeken (Oudnoors, Nederlands en Nederlandse plaatsnamen) nog steeds serieus te nemen naslagwerken zijn. Dus gedateerd? Zeker, maar daarmee niet zonder meer afgedaan. Ook het naamkundige werk van Carnoy is – net als dat van Jan de Vries – beslist nog steeds het raadplegen waard.

Het (Proto-)Indo-Europees wordt gelukkig in DVG maar weinig aangehaald, want ook daar gaat het dan nogal eens mis. Zo lezen we nog steeds in de inleiding over Gent: ‘Voorgermaans *Gandom klimt op tot Indo-Europees *gonedh, met de betekenis “mond, monding” (…).’ ‘Indo-Europees’ kan in deze context uitsluitend worden gezien als een afkorting voor Proto-Indo-Europees, want anders wordt het geheel onzinnig. Ook het Vlaams is een Indo-Europese taal. De opgegeven vorm is echter in geen enkele academische traditie ‘goed’ Proto-Indo-Europees (de in het lemma zelf opgegeven vorm is beter). Verwarrend is natuurlijk dat dit ‘opklimmen’ van de naam tot zo hoge ouderdom helemaal niets betekent. De bestanddelen waaruit de naam is opgebouwd, zijn dan weliswaar erg oud, de naam zelf hoeft dat helemaal niet te zijn.

Ook in het lemma ‘Verrebroek’ wordt het ‘Indo-Europees’ te hulp geroepen. In deze naam ligt een riviernaam Verre besloten die door Gysseling is opgevat als ‘de gegermaniseerde vorm van de voorhistorische waternaam *Parsis, wellicht uit ouder *Parasis.’ Het lemma gaat dan verder met: ‘Het eerste deel, Indo-Europees *pars, zou een kleurnaam zijn geweest, overgeleverd in Middellatijn persus ‘perzikkleurig’, waaruit Nederlands paars.’ Nu kan *pars geen Proto-Indo-Europees zijn, maar dat is een detail (de taal had geen klinker a). Maar Nederlands paars is een kleurnaam die we hebben ontleend aan het Frans en die in oorsprong (net als perzik) afkomstig is uit het Latijn, waarin het woord zoveel betekent als ‘Perzisch, uit Perzië afkomstig’ (dit is tegenwoordig snel na te gaan op de handige website www.etymologiebank.nl). Hierbij is dus in de verste verte geen Proto-Indo-Europese kleurnaam in het spel. Die kunnen we vergeten. De conclusie uit deze en andere voorbeelden in DVG (en in het algemeen in het werk van Gysseling) is dat hier zogenaamd Proto-Indo-Europees werd verzonnen om tot een sluitende naamsverklaring te kunnen komen. Dit is precies de gang van zaken die de samenstellers van DVG wensen te bestrijden als zijnde wetenschappelijk on(geloof)waardig.

Alle hierboven beschreven problemen komen samen bij een naam als Kortrijk. Deze gaat terug op een vorm als *Cortoriacum, in de vierde eeuw geattesteerd in de afleiding Cortoriacenses. DVG ziet hierin mogelijk een persoonsnaam (Cortorius of Curtorius, beide niet geattesteerd) of anders een afleiding ‘van *Koretoros of *Karetaros, waarin de wortel *akar– “lief, schitterend” zit’. Hierbij wordt niet gezegd om wat voor taal het dan zou moeten gaan, maar in willekeurig welke Indo-Europese taal is dit volstrekt onmogelijk. Jan de Vries stelde voor de naam te verbinden met Vulgair (= Middeleeuws) Latijn cortarium ‘afgesloten, omheinde ruimte’. (4) Daarover lezen we in DVG niets en dat is een gemis, want deze verklaring voor de naam Kortrijk is wel gangbaar. (5) In het Keltisch komt het element *corto– met enige regelmaat voor in plaatsnamen. De exacte betekenis is niet duidelijk (er zijn geen verwante woorden bekend in nog levende Keltische talen) maar mogelijk is het een afleiding van Proto-Indo-Europees *kert– ‘winden, draaien’. Dan kan worden gedacht aan een betekenis als ‘tenen vlechtwerk’. (6) Het woord is dan verwant aan ons ‘horde’ en lijkt ook semantische verwantschap te vertonen met het al geciteerde cortarium. Het is daarmee nogal lichtvaardig deze naamsverklaring te verwerpen (en niet eens te noemen) ten gunste van iets dat volstrekt speculatief en is en bij elke indogermanist kan rekenen op een homerisch gelach.

Dat is jammer, want DVG is natuurlijk wel een nuttige, welkome en handzame materiaalverzameling die in geen enkele plaatsnaamkundige bibliotheek mag ontbreken. Zodra de naamsverklaring iets ingewikkelder wordt dan bijvoorbeeld die van Hasselt of Molenstede dient de gebruiker echter wantrouwig te worden en het niet bij dit ene naslagwerk te laten (wat feitelijk altijd al verstandig is bij het benutten van naslagwerken als dit).

Tot slot moet mij van het hart dat ik steeds meer de indruk krijg dat naamkunde in Vlaanderen vooral een hobby is voor oudere flaminganten. Het vak heeft een sterk politiek gekleurde agenda en de beoefenaren zouden er goed aan doen eens kritisch te kijken naar de geschiedenis van hun eigen vakgebied. Daarbij zouden zij een voorbeeld kunnen nemen aan wat met name archeologen en volkskundigen in Nederland de afgelopen twee decennia hebben gedaan (met dan weer Jos. Schrijnen en Jan de Vries als onterechte ‘slachtoffers’ doordat hun werk als taalkundige onderbelicht bleef). Zoals al gezegd, doet de manier waarop in DVG afstand wordt genomen van Albert Carnoy de man geen recht. Maar ook huidige in het Frans publicerende collega’s worden genegeerd en de krampachtige pogingen om maar niet bij ‘de Galliërs’ te hoeven horen zijn achterhaald en bijzonder onwetenschappelijk. Ook buiten Vlaanderen wordt naamkunde bedreven en ook daarbij komt men tot inzichten die voor Vlaanderen relevant kunnen zijn. Wie dat niet wil weten kan het allicht in de politiek nog ver brengen, maar doet de wetenschap en zichzelf tekort.

Noten:

(1) Paul Russell, ‘The suffix ‑āko– in Continental Celtic’, Études Celtiques 25 (1988) 131-173. Dit belangrijke artikel wordt in DVG nergens genoemd.

(2) Maurits Gysseling, Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226). Bouwstoffen en studiën voor de geschiedenis en de lexicografie van het Nederlands VI.1-2. S.l. 1960 (www.wulfila.be). Ook een aantal andere publicaties van Gysseling zijn nog steeds bijzonder waardevol. Niet echter waar hij etymologie bedrijft.

(3) Alexander Falileyev, Ashwin E. Gohil & Naomi Ward, Dictionary of Continental Celtic Place-Names. A Celtic companion to the Barrington Atlas of the Greek and Roman World (Aberystwyth 2010). Dit naslagwerk was voor verschijnen al geruime tijd op internet te raadplegen en overigens is Ashwin Gohil een Vlaming wiens voorwerk voor dit woordenboek ook afzonderlijk werd gepubliceerd in de reeks van het Belgisch Genootsachap voor Keltische Studies te Brussel.

(4) J. de Vries, Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandse plaatsnamen. Utrecht & Antwerpen 1962.

(5) Zo in Falileyev, Gohil & Ward, Dictionary of Continental Celtic Place-Names; en bijvoorbeeld ook (onder het lemma Herseaux-Courtaisis) in Jean-Jacques Jespers, Dictionnaire des noms de lieux en Wallonie et à Bruxelles (Brussel: Racine 2005).

(6) Zie Falileyev, Gohil & Ward, Dictionary, 16, en de daar opgegeven literatuur.

#

 

 

#

Over de schreef

(Eerder verschenen in Kruispunt 171 (september 1997) 235-241.)

Danny Lamarcq & Marc Rogge (red.), De taalgrens. Van de oude tot de nieuwe Belgen. Leuven: Davidsfonds 1996.

Een historicus, twee archeologen en een taalkundige die samen een boek schrijven over de taalgrens in België, dat moet toch een boeiend geheel opleveren. Zou je denken. Maar nee, echt boeiend is dit boek niet geworden. Hoe interessant de materie ook is – en hoezeer ze mij persoonlijk ook boeit – af en toe moest ik toch flink doorbijten om het boek uit te krijgen.

De reden daarvoor is dat De taalgrens weliswaar een zee aan informatie bevat, maar dat de auteurs daar ook regelmatig in dreigen te verdrinken. Er zit geen heldere lijn in het betoog. Vooral in de archeologische hoofdstukken dreigt enkele keren een stortvloed aan losse feiten het verhaal erg ondoorzichtig te maken. Wat dat betreft is ook het ontbreken van een register op plaatsnamen en zaken in een boek als dit een ernstig gemis.

Misschien willen de auteurs met dit boek ook gewoon teveel. Het betoog over ontstaan en wordingsgeschiedenis van de taalgrens is al complex genoeg. Om dat ook nog samen te voegen met een verhaal over de recente politieke geschiedenis van die taalgrens is niet alleen veel gevraagd, het is – denk ik – ook niet erg wijs. Politiek en wetenschap verdragen elkaar nu eenmaal niet optimaal en ik als lezer kon mij in de politiek-historische hoofdstukken ook niet onttrekken aan de indruk een pamflet te lezen. Wat de auteur (Danny Lamarcq) met dat pamflet wenst te bereiken, werd mij daarbij overigens niet duidelijk – zoals ook zijn beschrijving van de recente taalpolitieke ontwikkelingen voor een buitenstaander niet echt verhelderend is.

De verongelijkte toon van ‘wij misdeelde Vlamingen’ vond ik trouwens ook in de meer taalkundige hoofdstukken, waar op enkele plaatsen eveneens wordt geschreven in termen van ‘ons’ en ‘andermans’ terrein. Die toon past niet en maakt Vlamingen die hem aanslaan in mijn ogen nogal zielig en kinderlijk. Kort en bondig vind ik dan ook dat in de politiek het historisch argument geen kracht heeft (of hoort te hebben). Frans Vlaanderen was ooit Vlaams en is nu Frans. Wat dan nog? Ooit heersten de Friezen over Utrecht, spraken de inwoners van Cumbria in Noord-Engeland een vorm van Wels, en was New York van de Nederlanders. Leuk, interessant, iets om te onthouden en door liefhebbers tot op de bodem te laten uitzoeken, maar geen politiek argument. Daar komt namelijk altijd rotzooi van, en als België Joegoslavië achterna wil, dan moet de grens bij Essen en bij Eijsden op slot. (Zie overigens p. 75 van het boek voor een nog veel kwalijker vergelijking met ‘Ruanda, Burundi en ex-Joegoslavië’.)

Maar ik dwaal af en er valt over De taalgrens nog wel wat meer te zeggen. Zo zweren de auteurs allemaal bij de hypothese die Maurits Gysseling (1919-1997) opstelde over het ontstaan van die grens. Alle andere theorieën die ooit zijn geopperd of die nog steeds door andere onderzoekers worden aangehangen, worden in het eerste hoofdstuk door Danny Lamarcq van tafel geveegd. Om te beginnen zou dat natuurlijk een taak moeten zijn van taalhistorici en niet van historici. Maar de theorieën van de veelgeprezen Maurits Gysseling (zie p. 175) zijn bepaald niet zo onomstreden als de auteurs doen voorkomen. Vooral de idee dat er in de voor-Romeinse periode in onze streken een aparte taal – het ‘Belgisch’ – werd gesproken, een taal die wel Indo-europees maar noch Germaans noch Keltisch was, die idee verdient een veel kritischer benadering dan ze in dit boek krijgt (pp. 42-43). Ik ben bepaald de enige niet die meent dat Gysselings ‘Belgisch’ een overbodige constructie is, en dus verworpen dient te worden.

Het feit dat van de kritiek op Gysseling in dit hele boek zelfs geen melding wordt gemaakt, geeft het boek bij voorbaat een onwetenschappelijk en lichtelijk verdacht karakter. Verder valt op dat zelfs in de hoofdstukken die specifiek over taal gaan, nauwelijks of geen strikt taalkundige argumentatie wordt gegeven. Conclusies worden zomaar vanuit het luchtledige aan de lezer voorgeschoteld, terwijl de reconstructies van oude plaatsnamen (toponiemen) die in het boek worden gegeven vaak meer vragen oproepen dan ze beantwoorden. Het betoog berust voor een groot deel op die reconstructies, en daarmee in deze vorm op los zand.

Eén van de belangrijkste gebreken van Gysseling en zijn aanhangers, is dat zij geen van allen het Keltisch lijken te kennen. Het is nogal slordig om in *randa ‘grens’ zonder meer een ‘Keltisch element’ te zien, was het niet is (en terwijl het Nederlandse rand toch vele Germaanse verwanten heeft), en te beweren dat in de oude plaatsnaam Coriovallum (Heerlen) ‘een persoonsnaam steekt’ (beide p. 44). Wie schrijft over een concrete taalsituatie doet er natuurlijk goed aan ook alle talen in kwestie meer dan oppervlakkig te kennen.

Meer algemeen is er het probleem dat in de discussie over de taalsituatie rond en in de Romeinse periode steeds weer het begrip etniciteit opduikt. Dat schept niet alleen een enorme verwarring, maar draagt er ook toe bij dat de discussie steeds opnieuw wordt belast met allerlei etnische – en daaruit voortvloeiende politieke – associaties. Etniciteit is een kunstmatig ‘iets’ dat ontstaat in het spanningsveld tussen de zelfdefinitie van een groep en de definitie door anderen. Het is dus geen constante en is zeker niet bepaald door genen of geografische verbondenheid (‘Blut und Boden’ heette dat ruim een halve eeuw geleden). Het gegeven dat sinds het eind van de derde eeuw steeds meer groepen zichzelf ‘Franken’ gingen noemen, is hiervan een voorbeeld. Nu zijn er politieke krachten doende om een Vlaamse etniciteit te scheppen en wetenschappers (en andere cultuurdragers) laten zich voor dat karretje spannen. Dat is een kwalijke zaak.

Of in de Nederlanden ooit Germanen en/of Kelten woonden is strikt genomen een onzinnige vraag. Hooguit kunnen we ons afvragen of er ooit Germaanse en/of Keltische talen werden gesproken. Voor de Germaanse talen ligt dat simpel, we spreken er immers nog steeds een. (Hoeveel lezers van dit artikel voelen zich Germaan?) Voor de Keltische talen dient dat bewezen te worden, met taalkundige argumenten. Wanneer de vroegere aanwezigheid van een Keltische taal in de Nederlanden kan worden aangetoond – en dat kan – dan zegt dit nog steeds niets over de ‘etniciteit’, de herkomst of de verdere cultuur van de sprekers van die taal.

Ook een ‘verder diepgaand onderzoek (…) vanuit archeologische hoek’ (p. 47) zal over de etniciteit van de ‘Belgische groepen’ niet veel opleveren. Archeologen kunnen weliswaar complexen met een eenvormige materiële cultuur definiëren (en op basis daarvan delen van de immateriële cultuur reconstrueren), maar nooit zullen zij het werk van de antropoloog kunnen doen en gaan vragen hoe zo’n ‘Belgische’ groep zichzelf noemde en zichzelf zag in relatie tot de omwonende groepen. Dat is jammer, maar daar liggen de grenzen van de wetenschap.

Maar ook in de archeologische hoofdstukken zelf worden regelmatig van dik hout planken gezaagd. Zo wordt meteen al in het begin Julius Caesar beschuldigd van ‘blijkbaar noodzakelijke genocide en verstrooiing van volkeren’ (p. 49, mijn nadruk). Los van de vraag of het waar is, lijkt dit woordgebruik mij tendentieus en anachronistisch. Maar juist die vraag of het waar is, dient hier als eerste te worden gesteld. De historicus moet zich afvragen hoe betrouwbaar Caesars autobiografische verslag van zijn Gallische oorlogen is. Veel historici en archeologen doen dat gelukkig ook en het is daarbij zelfs een vraag of Caesar zelfs maar in de verste verte ooit in de buurt van de Nederlanden is geweest. Er lijkt geen enkel ‘hard’ bewijs te zijn voor zijn lijfelijke aanwezigheid, zelfs niet in Noord-Frankrijk.

Tevens staan er nogal wat vraagtekens bij de betrouwbaarheid van de beschrijving zoals Caesar die geeft van de bewoners van onze streken. Hij was in elk geval geen antropoloog in de moderne zin van het woord en we mogen natuurlijk niet vergeten dat hij het had over een vermaledijde vijand en dat hij schreef om zijn eigen daden te rechtvaardigen tegenover de Senaat in Rome.

Het accent in de archeologische hoofdstukken in De taalgrens ligt echter op de latere Romeinse periode, wanneer de invloeden vanuit het noorden steeds sterker worden. Opmerkelijk is dat daarbij elke materiële uiting van noordelijke (‘Germaanse’) invloed min of meer automatisch wordt geïnterpreteerd als een blijk van (veelal vijandige) immigratie. Dat dezelfde auteur zich er zeer wel bewust van is dat ook andere interpretaties mogelijk zijn, blijkt zeer expliciet op pp. 154-155. Met dat inzicht wordt echter nauwelijks iets gedaan.

Nederlandse archeologen neigen bij hun interpretatie van deze feiten steeds meer naar enerzijds culturele beïnvloeding – zonder daarbij steeds aan grootschalige ‘volksverhuizingen’ te denken – en anderzijds de idee van vreedzame immigratie die toch vooral kleinschalig zal zijn geweest. In deze optiek onderging het noordwesten van het Romeinse Rijk niet alleen steeds meer culturele invloeden van benoorden de grens, maar kreeg de daaruit voortspruitende cultuur ook steeds meer aanzien binnen de inheems-Romeinse samenleving. Van een gewelddadige Germaanse overrompeling is in die visie geen sprake meer.

Niet dat er geen geweld was, maar dan ging het waarschijnlijk toch meer om rondtrekkende benden zoals die nog tot in de negentiende eeuw het platteland hebben geteisterd. Brandsporen in Gallo-Romeinse nederzettingen – een veelgebruikt argument – hoeven ook helemaal niet te wijzen op grootschalige oorlogshandelingen. Niet alleen ontstaat brand gemakkelijk in een woonomgeving die grotendeels bestaat uit hout en andere ‘licht ontvlambare materialen’ (p. 77), in zo’n omgeving is een brand ook moeilijk beheersbaar.

Een recenter voorbeeld: De Noordbrabantse dorpen Sprang en Capelle (sinds 1 januari 1997 gemeente Waalwijk) kennen een rijke geschiedenis op het gebied van branden, en zij zijn daarmee niet uitzonderlijk. In 1725 gingen in het naburige Raamsdonk negen huizen met schuren plus één grote vrijstaande schuur in vlammen op. In 1726 brandde in Capelle een huis met schuur af, en in januari en in februari 1727 werden in Capelle opnieuw branden gesticht. Op 10 juni 1834 stond Capelle opnieuw in brand. Eén persoon kwam om, en tien huizen en drie schuren en een karhuisje gingen verloren. Dit betekende dat ongeveer tien procent van alle huizen in de dorpskom in vlammen opging! In 1839 werd Sprang in korte tijd slachtoffer van een aantal ernstige brandstichtingen, en in juni 1864 was het opnieuw raak. Op 6 juni gingen in minder dan anderhalf uur maar liefst twaalf huizen en vijf schuren in vlammen op. Op elf juni volgden nog eens vijf huizen en een schuur, en tussen 11 juni en 5 augustus werd in één huis maar liefst vijf keer brand gesticht. Daar wist men de brand echter steeds op tijd te blussen. En nog op 29 juli 1921 vielen negen huizen en een aantal hooimijten in Sprang ten prooi aan de vlammen. Vaak was er sprake van brandstichting uit wraak of ten behoeve van plundering, maar ongelukken kwamen evenzogoed voor. Van een volksverhuizing was echter nooit sprake.

Zo kleven er ook allerlei problemen aan de leegloop van het platteland die plaatsvond in de laat-Romeinse periode in het westelijke deel van de Nederlanden. Vast staat dat een verslechterend klimaat en economische omstandigheden een rol hebben gespeeld. In die omstandigheden is het ook niet vreemd te veronderstellen dat rondtrekkende plunderaars meer kansen kregen. Maar de theorie van massale invallen gaat alleen al mank omdat die strijdig is met de verslechterende omstandigheden in het gebied. Germanen die massaal de welvaart van het Romeinse rijk opzochten zouden toch wel dom zijn om juist daar te gaan zitten waar al malaise heerst? Dat zou ook reden zijn geweest om de grensverdediging te versterken, terwijl we juist zien dat de meest westelijke forten aan de limes het eerst worden verlaten.

Aannemelijker is dan toch dat het landschap zodanig veranderde dat verdedigen hier geen zin meer had – evenmin als het doorbreken van de grens. En van een massale uittocht van geromaniseerde inwoners lijkt ook geen sprake te zijn geweest. Anders hadden we hen toch elders in het Romeinse Rijk moeten zien neerstrijken? Het hele proces was iets van de lange duur en werd veroorzaakt door een groot aantal factoren, waarvan plunderingen er slechts één was. De suggestie dat ‘onze’ streken massaal door Germanen onder de voet werden gelopen, is niet houdbaar.

Het centrale probleem is steeds weer dat de archeologen hier menen etniciteit te kunnen afleiden uit materiële vondsten – ik wees daar hierboven al op. Rijke graven die voor wat betreft de bijgaven ‘Germaans’ lijken, maar die een Romeins grafritueel volgen en zich ook binnen een Gallo-Romeins grafveld bevinden (zo bijvoorbeeld pp. 120-121) hoeven natuurlijk in geen enkel opzicht aan een ‘Germaan’ toe te behoren. De man of vrouw die daar ligt, is hooguit iemand die om wat voor reden dan ook een bepaalde ‘barbaarse’ mode volgde. Wij worden tegenwoordig niet met onze autosleutels begraven, maar het zou archeologen in de toekomst een interessante ‘etnische’ kluif kunnen bezorgen en leiden tot een verklaringsmodel waarin Japanners en Koreanen de gehele westerse wereld veroveren. (Maar misschien worden straks wel mannen met een oorring in een etnisch aparte groep ondergebracht?)

Wat betreft het ontstaan van de taalgrens, waar dit boek toch over gaat, heb ik eerlijk gezegd geen duidelijk antwoord gekregen. Het ontbreekt aan heldere, eenduidige definities (vooral van de begrippen ‘Keltisch’ en ‘Germaans’) en ook de zuiver taalhistorische (dus taalkundige) onderdelen van de discussie komen niet uit de verf. Wat betreft de taal hangt de argumentatie vrijwel volledig op plaatsnamen (die trouwens vaak maar moeilijk te lokaliseren zijn). Vormen die werkelijk oud genoeg zijn om feitelijk licht te werpen op de problematiek van de taalsituatie in de eerste eeuwen van onze jaartelling zijn schaars. Het zou dan ook goed zijn geweest om deze vormen apart te behandelen. Gereconstrueerde vormen voor andere – later overgeleverde – plaatsnamen zouden dan ook beter herkenbaar zijn geweest en zich beter afzonderlijk laten evalueren. Deze reconstructies en hun etymologische interpretaties berusten vrijwel geheel op het werk van Maurits Gysseling en zijn vaak niet erg bevredigend.

In dit laatste opzicht zou overigens een korte inleiding op het Germaans zoals dat er in de behandelde periode uitzag niet hebben misstaan. Het had een beter kader geboden dan de tamelijk nutteloze uitweiding over runeninscripties die het boek nu bevat.

De conclusie zal ondertussen duidelijk zijn: een onbevredigend boek in tal van opzichten. Wel een boek dat behoorlijk wat materiaal aandraagt voor de discussie waar het om gaat. Hoe en wanneer kwam het Germaans onze contreien binnen, en hoe verhield het zich tot de andere talen die daar op dat moment werden gesproken? Een boek dat die vraag tracht te beantwoorden, zal toch vooral een boek over taal dienen te zijn. En dat kan van dit boek nauwelijks worden gezegd.

Ik vraag mij dan ook ernstig af wat het Davidsfonds met deze uitgave op het oog heeft. De taalgrens is in België nu eenmaal een zwaar beladen onderwerp – ook wetenschappers kunnen zich daar niet aan onttrekken. Misschien is hier sprake van naïviteit, dan hoop ik dat dit boek in elk geval tot nadenken stemt. En mocht er toch een andere bedoeling achter schuilen, dan moet het Davidsfonds dat maar snel weer vergeten.

Curieus is dat het boek erin slaagt om zichzelf binnen het bestek van één bladzijde tegen te spreken. Op p. 94 wordt eerst uiteengezet dat de Germaanse stammen niet in staat waren ‘om permanent krijgsbenden in stand te houden en langdurige militaire campagnes te voeren’. Enkele regels lager lees ik dan dat de aanvoerders van deze stammen ‘beschikten (…) over een eigen eenheid soldaten’. Ook elders in het boek laten zich dergelijke interne tegenspraken aanwijzen.

In de literatuurlijst achterin het boek – die nogal onhandig is ingedeeld – ontbreken enkele werken waarnaar in de tekst zelf wel wordt verwezen. Dat is onhandig. Verder ontbreekt er nogal wat. Zo wordt voor het recente boekje over de Romeinse limes van T. Bechert en W.J.H. Willems slechts verwezen naar de Duitstalige uitgave, terwijl het toch gelijktijdig ook in het Nederlands verscheen (De Romeinse rijksgrens tussen Moezel en Noordzeekust. Utrecht: Matrijs 1995). Verder ontbreken taalhistorische boeken en artikelen – met uitzondering van het verzameld werk van Maurits Gysseling – vrijwel volledig.

Het bijschrift bij het kaartje op p. 159 tenslotte spreekt van een ‘confrontatie van Germania en Germania’. Dat moet uiteraard ‘Germania en Romania’ zijn. Laten we het er maar op houden dat De taalgrens een ode is aan Maurits Gysseling en diens ideeën. Het zij hem gegund.