Nabije Oosten

Eeuwig Egypte

(Dit recensie-essay verscheen eerder in Kruispunt 155 (1993) 174-195.)

De fascinatie die uitgaat van het oude Egypte is van een onvergankelijkheid die meer dan passend is voor een beschaving die mummies en piramiden naliet. Of het nu is als bron van inspiratie voor vormgevers, zoals de architecten van de Antwerpse Zoo, voor auteurs van griezelverhalen, voor vrijmetselaars of Nieuwe Tijdsdwalers, voor estheten of voor droge wetenschappers, steeds weer biedt het zwarte land langs de Nijl een vruchtbare voedingsbodem. Wanneer zij het oude Egypte tot onderwerp van hun producten maken, weten uitgevers en inrichters van tentoonstellingen zich verzekerd van de aandacht van jong en oud, en ook cursussen over de Egyptische taal en cultuur vinden steeds weer nieuwe afnemers.

Deze aanhoudende belangstelling bij een breed publiek enerzijds, en de voortdurende stroom publicaties en activiteiten anderzijds, lijken elkaar in een perfecte balans te houden. Daarbij – of misschien wel daardoor – blijken een hoge kwaliteit en een behoorlijke diepgang mogelijk. Recent verscheen een aantal Nederlandstalige publicaties waarmee iedere geïnteresseerde zich een aardig eind op weg kan werken in de egyptologie. En dat is alleen al nuttig in het licht van het feit dat vrijetijdsbesteding en hobby voor steeds meer mensen een levensvervullende factor wordt. Het zou goed zijn wanneer de woorden amateur en dilettant weer hun oorspronkelijke, positieve betekenis krijgen, en het is aan de wetenschappers om daartoe de mogelijkheden te scheppen. Publicaties als die hier worden besproken, kunnen daaraan misschien een bijdrage leveren.

Ruim vijfendertig eeuwen

Weinig onderwerpen zijn fascinerender dan de dood. En het mag dan waar zijn dat in een museum dat aan het verleden is gewijd de dood rondwaart in elke zaal (aldus Scheurleer, p. 27), een archeologisch museum kan zich toch geen betere publiekstrekker wensen dan een of meerdere Egyptische mummies in de verzameling. Het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden bezit er tientallen, en wijdde daar in zijn jubileumjaar 1993 een tentoonstelling aan. Het museum bestond in dat jaar 175 jaar en is daarmee een van de oudste in zijn soort. Bovendien heeft het museum in die periode een van de grootste mummieverzamelingen van de wereld weten te verwerven. Alle reden dus om mummies en mummie-onderzoek nog eens extra onder de aandacht te brengen. De expositie waarin dit gebeurde droeg de titel ‘Mummies onder het mes’ en was te zien van 3 april tot en met 5 september 1993.

Voor deze expositie werd het rijke Egyptische bezit van het Rijksmuseum nog eens nauwkeurig onder de loep genomen. Dit resulteerde niet alleen in een fraaie en informatieve expositie van voorbijgaande aard. In dezelfde periode verschenen maar liefst drie publicaties van de hand van de conservator van de betreffende afdeling, de egyptoloog Maarten J. Raven. Bij de tentoonstelling verscheen geen catalogus in strikte zin, maar wel een begeleidend boek met de gelijkluidende titel Mummies onder het mes. Het is een fraai geïllustreerd, groot formaat boek dat zowel veel wetenswaardigs over mummies meedeelt, als ook een overzicht schetst van de geschiedenis van het mummieonderzoek in het algemeen en van de Leidse collectie in het bijzonder. Iets eerder verscheen al De dodencultus van het Oude Egypte, een deeltje in de zogenaamde RMO-reeks waarin het Rijksmuseum haar collecties voorstelde in woord en beeld. In dit laatstgenoemde boekje worden na een beknopte inleiding 39 voorwerpen in detail besproken. Hoewel er uiteraard nogal wat overlappingen zijn, maakt het ene boek het andere niet overbodig. Waar in Mummies onder het mes een verhaal wordt verteld, geïllustreerd met voorwerpen uit de museumcollectie, staan in De dodencultus de voorwerpen volledig centraal.

Het derde boek dat Raven recent bezorgde, heeft niets met mummies. Het is de uitgave van een uiterst leesbaar en vermakelijk reisdagboek uit 1868, geschreven door de Utrechtse schilder Willem de Famars Testas (1834-1896). Zowel teken en schilderwerk als ook de dagboeken van De Famars Testas bevinden zich in het archief van het Rijksmuseum van Oudheden en in 1988 verzorgde Raven al een uitgave van het dagboek van Testas’ eerste Oriëntreis uit 1858-1860: Reisschetsen uit Egypte (Maarssen: Gary Schwartz / Den Haag, SDU). Testas maakte beide Oriëntreizen in Frans gezelschap en schreef ook zijn dagboeken in het Frans. Raven vertaalde en annoteerde.

Maar ondertussen blijven mummies fascineren. Alweer meer dan een eeuw maken schrijvers van populaire griezelverhalen (en verfilmers daarvan) regelmatig gebruik van mummies die na eeuwen van rust weer tot leven komen of wiens vloek uitgerekend ‘nu’ slachtoffers begint te eisen. Zo ver zal het in werkelijkheid nooit komen, maar dat mummies in de afgelopen honderd jaar steeds meer tot spreken zijn gebracht, dat wordt met de expositie ‘Mummies onder het mes’ en met de begeleidende publicaties helder uit de doeken gedaan.

Moderne technieken als röntgenfotografie, bloedgroeponderzoek, DNA-onderzoek en chemische analyses, met als voorlopig hoogtepunt de röntgentomografie, stellen onderzoekers in staat aan mummies allerlei informatie te ontfutselen die anders op geen enkele manier verkregen zou kunnen worden. Tot aan de ontdekking van de röntgenstraling in 1895 konden mummies alleen worden onderzocht door ze uit te pakken en open te snijden. Die exercitie kan vanzelfsprekend per mummie maar één keer worden uitgevoerd. Het is vooral te danken aan de vooruitziende blik van de eerste directeur Caspar J.C. Reuvens (1793-1835; vanaf 1818 tevens de eerste hoogleraar archeologie in Nederland), en aan zijn opvolgers, dat het Leidse Rijksmuseum van Oudheden nu nog steeds over een omvangrijke verzameling mummies beschikt.

Al na een enkele snijsessie had Reuvens begrepen dat die algemeen heersende ‘mode’ noch in materieel noch in immaterieel opzicht veel opleverde. Voortaan werden in Leiden alleen mummies uitgepakt wanneer de slechte conserveringstoestand daartoe dwong, en ook dan werd er van de autopsie steeds een uitvoerig rapport geschreven. Het resultaat is dat er nu in Leiden achtentwintig complete menselijke mummies bewaard worden, naast een groot aantal fragmenten en dierenmummies. Ter vergelijking: in het Louvre, waar in de vorige eeuw minstens zo ruimhartig werd aangekocht, zijn geen van die verworven mummies bewaard gebleven. Mummies onder het mes bevat op pp. 109-113 een volledige lijst van in Nederlandse en Belgische musea bewaarde mummies en mummiefragmenten.

De meeste moderne onderzoeksmethoden zijn minimaal destructief – hoewel nog niet zo lang geleden een team van chirurgen in Lyon een mummie volledig uit elkaar peuterde. Tradition française? Voor röntgentomografie hoeft een mummie in principe zijn kist niet eens uit, terwijl ook andere moderne onderzoekstechnieken met minieme schade kunnen worden uitgevoerd. Het resultaat van deze nieuwe technieken is, dat zij ons meer dan enig ander onderzoek direct confronteren met de mensen die deze mummies ooit waren. Geen gebrek en geen ziekte bleef hen bespaard, en dat terwijl in hun tijd medische kennis vrijwel volkomen ontbrak. De wetenschap dat vrijwel alle materiële pracht die we van de oude Egyptenaren kennen, was gericht op de dood en het hiernamaals krijgt hierdoor een extra dimensie.

Hoewel evenzogoed als tegenwoordig enkelingen het tot hun honderdste verjaardag volhielden, was de gemiddelde levensverwachting voor een ‘Oud Egyptenaar’ ongeveer vijfentwintig jaar. De kindersterfte moet enorm geweest zijn. Iedereen die aan die kindersterfte ontsnapte en tot volwassenheid kwam, werd voortdurend belaagd door parasieten en had een gebit dat al jong volledig was afgesleten en nog slechts uit rotte kiezen in zwerend tandvlees bestond. Om het malen van graan te versnellen, werd in Egypte vaak zand tussen de maalstenen gestrooid, dat daarmee ook in het brood – en tussen de kiezen – terecht kwam. Botbreuken werden vaak niet gezet, wat tot vreselijke vergroeiingen kon leiden. Zwaar en monotoon werk leidde tot misvormingen, en alle mogelijke slopende ziektes konden ongeremd hun gang gaan. Nu weten we allemaal dat de medische wetenschap nog behoorlijk jong is, maar dit beeld contrasteert toch zo sterk met hetgeen de Egyptische iconografie en teksten ons voorspiegelen dat ook menige egyptoloog wel een keer zal hebben geslikt toen hij dit verhaal van ‘zijn’ mummies hoorde. En egyptologen wisten echt al lang dat die iconografie een ideaalbeeld laat zien dat met de nodige omzichtigheid dient te worden geïnterpreteerd. Wie ooit nog droomt over een leven als Egyptische prins of prinses doet er goed aan alsnog een ander ideaal te kiezen.

Bij dit alles is het bijna verbazingwekkend dat de oude Egyptenaren nog zoveel belang hechtten aan hun lichaam. Maar naar hun religieuze overtuiging was een leven na de dood alleen mogelijk wanneer ook het stoffelijke lichaam van de overledene intact zou blijven. Het bestaan van zowel lichaam als ziel waren essentieel voor een leven in het hiernamaals, zoals dat ook in het aardse leven het geval is. Het is aan deze overtuiging te danken dat er werd gemummificeerd, wat dan ook volledig een ritueel gebeuren was. Verschillende onderdelen van het langdurige proces waarbij een overledene tot mummie werd, blijken geen enkel praktisch nut te hebben gehad. Het belangrijkste aspect van de mummificatie is wel dat het lichaam zo grondig mogelijk van alle vocht ontdaan wordt. Hierbij was de verwijdering van de zachte en vochtrijke ingewanden een belangrijk hulpmiddel. Om daarna aan het resterende weefsel zo volledig mogelijk alle vocht te onttrekken, werd het zoutmengsel natron gebruikt, een stof die in zijn moderne benaming nog steeds het oude Egyptische woord *nutjri (nṯr.i ‘gewijde stof; godenstof’) verbergt.

Overigens had de Egyptische dodencultus nog een ander belangrijk aspect. Het feit dat het voortleven na de dood strikt afhankelijk geacht werd van het voortbestaan van zowel lichaam als geest (en voor in ieder geval het eerste blijken moderne musea uitermate geschikt), betekende ook dat het afhankelijk was van de welwillendheid van het nageslacht om goed voor de overledene te zorgen. En daartoe volstonden niet alleen mummificatie en een waardige begrafenis, maar dienden ook voortdurend en op gezette tijden offers te worden gebracht. Het was dus zaak voor eenieder om kinderen te hebben, en om ervoor te zorgen dat die kinderen voldoende eerbied en respect voor hun ouders zouden opbrengen om deze offers te blijven brengen. Op die manier zal het Egyptische geloof in een hiernamaals niet alleen levenden en doden met elkaar verbonden hebben, maar ook de levenden onderling in een relatie hebben geplaatst waarin meer dan alleen dit aardse leven op het spel stond.

Naast het Rijksmuseum van Oudheden kent Nederland nog een tweede museum met een belangrijke egyptologische verzameling: het Allard Pierson Museum, Archeologisch Museum der Universiteit van Amsterdam. Daar werd in 1992 de afdeling Egypte met een volledig vernieuwde opstelling heropend, waarbij een begeleidend boek verscheen van de hand van afdelingsconservator Robert Lunsingh Scheurleer.

Dit fraai uitgevoerde boek is bedoeld als gids bij de Egypte verzameling van het museum, en geeft in een doorlopend verhaal een uitermate helder overzicht van vijfendertig eeuwen Egyptische beschaving. Het boek is rijk geïllustreerd met fraaie foto’s in zwart wit en kleur van vrijwel steeds voorwerpen uit de eigen collectie. Tekst en illustraties, boek en museumcollectie, sluiten daarbij naadloos op elkaar aan en dat leest een stuk plezieriger dan menige tentoonstellingscatalogus met geleerde, maar vaak onsamenhangende inleidingen en een catalogusdeel waarin losse voorwerpen worden opgesomd.

Daar komt dan nog bij dat op elke bladzijde geproefd kan worden dat de auteur niet alleen met kennis van zaken schrijft, maar ook met liefde voor en groot plezier in het materiaal dat hij mag beheren. Dat hij zich daarbij nog wel eens laat verleiden tot dichterlijke archaïsmen is dan nauwelijks nog een bezwaar. Zo zegt hij in de beschrijving van een vrouwenbeeld dat de figuur ‘haar hoofd bevallig terzijde nijgt’, wat de dame in kwestie op de foto inderdaad doet. Ook schuwt hij de anekdote niet, zodat we kunnen lezen hoe Berenice, de echtgenote van Ptolemaeus III ‘Weldoener’, tijdens zijn afwezigheid op oorlogspad ‘een lok van heur haar’ afsneed en in een tempel wijdde om daarmee zijn behouden thuiskomst af te smeken, waarna die lok als een sterrenbeeld ten hemel steeg. Liefhebbers van de Engelse literatuur zullen dit motief kennen uit Alexander Pope’s The Rape of the Lock.

Een absoluut pluspunt van dit boek is ook dat bij alle voorwerpen waarop tekst voorkomt – en dat is erg gebruikelijk in Egypte – steeds ook een vertaling of samenvatting van die tekst wordt gegeven. Dat is iets waaraan het in tentoonstellingen of beschrijvingen van (kunst)voorwerpen met opschriften in vreemde schriften en/of talen vaak schort, terwijl die tekst toch maar zelden voor niets op het voorwerp werd aangebracht. Hoewel het boek duidelijk met veel zorg is vormgegeven, werd er blijkbaar op het allerlaatste moment nog geschoven met de foto’s. Als gevolg daarvan zijn enkele verwijzingen naar afbeeldingen een nummertje te hoog of te laag uitgevallen. Echt storend is dat niet, hoewel het bevreemdt dat de corrigenda op p. 211 dit niet steeds (en soms niet juist) corrigeren. Verder vroeg ik mij af waarom de algemeen gangbare spelling Luxor werd vervangen werd door ‘Loeksor’. Was één keer de correcte uitspraak (voor al-Uqsur) tussen haakjes niet net zo helder geweest?

Wie na al deze egyptologische lectuur een overzichtelijk naslagwerk zoekt, kan moeilijk om de Atlas van het Oude Egypte heen. Van dit boek, dat al in 1980 voor het eerst in het Engels verscheen, zag in 1991 de achtste druk van de Nederlandse vertaling het licht. Het betreft een combinatie van een historische atlas en een thematische encyclopedie. Blijkens de inleiding wil het werk ‘een systematisch overzicht geven van de belangrijkste opgravingsterreinen met oude Egyptische monumenten, en een korte beschrijving aanreiken van hun meest kenmerkende punten – dit alles gebaseerd op de modernste egyptologische kennis’ (p. 10). Alleen al het feit dat in tien jaar tijd acht drukken verschenen, lijkt wel te bewijzen dat het werk in deze opzet slaagt en daarmee in een behoefte voorziet. De Nederlandse vertaling verscheen voor het eerst in 1981 in een reeks van vergelijkbare historische atlassen.

Naast kaarten en geografische beschrijvingen bevat de Atlas onder andere een lijst van koningen met een selectie van hun namen in hiërogliefen, een vorstelijke portrettengalerij (zie daarvoor ook Mummies onder het mes, pp. 106-107) en een overzicht van de belangrijkste goden met hun iconografische kenmerken en – ook hier – hun namen in hiërogliefen. Een kort algemeen historisch overzicht, een inleiding in de Egyptische kunst en esthetiek en een thematische bespreking van ‘aspecten van de Egyptische maatschappij’ completeren het geheel. Boeiend zijn ook de twee beknopte overzichtjes van de geschiedenis van de egyptologie en van de invloed van de herontdekking van het oude Egypte op de Westerse kunst. Jammer is wel dat de literatuurlijst aan het eind van het boek nogal beknopt is en nauwelijks aan de Nederlandse vertaling werd aangepast.

Behalve met kaarten en plattegronden, is de Atlas overdadig geïllustreerd met informatieve foto’s en tekeningen. Ook wie helemaal niet de pretentie heeft egyptoloog (of zelfs maar dilettant) te worden, maar wie wel plannen voor een culturele vakantie heeft, zal aan dit boek een onmisbare gids hebben. Het enige nadeel zou dan het grote formaat kunnen zijn, maar het is nu eenmaal een atlas en dus niet bedoeld als reisgids voor onderweg.

Voor zover ik de andere atlassen in deze historische serie heb gezien, is deze van het oude Egypte beslist een van de betere in de reeks. De enige echte misser die ik aantrof, is het fotobijschrift op p. 103 waarin sprake is van de bodem van een mummiekist, terwijl de foto toch echt de binnenkant van het deksel laat zien.

Een nieuw overzicht van het Leven in het oude Egypte is het boek met die titel van de Tsjechische Egyptoloog Eugen Strouhal. Dit werk heeft een aantal aspecten die het extra aantrekkelijk maken. Om te beginnen probeert het precies dat te beschrijven wat de titel zegt, waarbij het leven van de gewone man niet uit de weg wordt gegaan. Het feit dat Strouhal zal zijn opgegroeid met een marxistische visie op de geschiedenis zal daaraan niet vreemd zijn. Dat laatste valt overigens vooral op waar hij de arbeidsverhoudingen beschrijft, wat op een erg heldere manier gebeurt. Verder is Strouhal naast Egyptoloog ook medicus en fysisch-antropoloog en in die zin vormt zijn boek ook een waardevolle aanvulling op de informatie in Mummies onder het mes.

Het boek is verdeeld in hoofdstukken die in beginsel elk een fase uit de levenscyclus van een Egyptenaar behandelen. Zo handelt het eerste hoofdstuk over geboorte, de gebruiken daar rond, ideeën over conceptie en zwangerschap en over het grote belang dat aan vruchtbaarheid en kinderrijkdom werd gehecht. Daarna volgen op vergelijkbare wijze de jeugdjaren, opvoeding en onderwijs, hofmakerij en vermaak, enzovoort, tot tenslotte in hoofdstuk twintig de dood en het begrafenisritueel aan bod komen. Daar tussendoor zijn er dan nog speciale hoofdstukken over onder andere de landbouw en veeteelt, het dagelijks voedsel, de ambachten en de kunsten, en de oorlogsvoering. En dat dan steeds behandeld met het accent op de plaats van de mens in dat geheel.

Hier dus geen overzicht van koningen, geen opsomming van veldslagen en ook geen gedetailleerde beschrijving van het landsbestuur of van de godenwereld, maar wel een gedetailleerd beeld van de belevingswereld van de oude Egyptenaar. De bronnen daarvoor vormen zowel de overgeleverde teksten als het archeologische materiaal, waarbij uiteraard juist ook de fysieke resten van die Egyptenaren zelf een belangrijke bron van informatie vormen. Het boek is in een vlot leesbare stijl geschreven, waarbij Strouhal regelmatig uit zijn eigen onderzoekservaring put. Het enige wat misschien als een nadeel beschouwd zou kunnen worden, is dat de gekozen opbouw van het boek het moeilijk maakt een totaalbeeld te krijgen van een bepaalde periode binnen de lange Egyptische geschiedenis. Maar dat kan eigenlijk ook moeilijk anders, want we zijn lang niet over alle periodes even goed geïnformeerd. Zeker waar het de meer intieme, huiselijke aangelegenheden betreft is juist de achttiende dynastie (waarin ook Toetanchamon leefde) het meest mededeelzaam, en het is dan ook deze periode die het scherpst uit het boek naar voren komt.

Daarnaast is het boek rijk geïllustreerd met mooie kleurenfoto’s die voor een groot deel werden gemaakt door Werner Forman, misschien wel de bekendste fotograaf van archeologica van het moment. Wel moet gezegd dat de samenhang tussen foto’s en tekst hier een stuk minder is dan in bijvoorbeeld het boek van Lunsingh Scheurleer. Het heeft er dan ook alle schijn van dat de verzameling foto’s en de tekst van Strouhal afzonderlijk tot stand kwamen. Storend is dat dan weer niet.

Wat wel stoort is dat de vertaling niet al te fraai is. Stilistisch rammelt het Nederlands nogal en de vertaling komt nergens los van het Engels (de Tsjechische editie verscheen in 1989, de Engelse in 1992) waarbij het lijkt of alle passieve constructies zijn vertaald met ‘men’. Natuurlijk is het nuttig om een dergelijk boek door een Egyptoloog te laten vertalen, maar ieder heeft toch zijn vak en uitgeverijen hebben toch redacteuren – of is dat tegenwoordig niet meer zo? Onder het Engelse idioom dat ik terugvond bevinden zich o.a. in de inleiding (p. 7) ‘vodden en benen’ (rags and bones = ‘vodden’, ‘afval’) en in het laatste hoofdstuk (p. 356) ‘[i]eder man met middelen’ (every man of means = ‘iedere bemiddelde man’). Op p. 70 staat dat stof niet werd opgedwarreld, terwijl dat werkwoord volgens mij in het Nederlands niet overgankelijk is.

Andere slordigheden zijn ‘toen de aantallen zich omkeerden’ (p. 111; voor ‘toen de verhouding omgekeerd werd’), ‘droevenis’ (p. 113; ‘droefenis’), ‘zij schepten er genoegen in’ (p. 117; ‘schiepen’), ‘de erts’ (p. 150; ‘het’), ‘afkeer voor het gebruik’ (p. 259; ‘afkeer van’). En wat te denken van de omschrijving van de bezigheden van de Egyptische schrijver als ‘[z]ijn toko behelsde…’ (p. 219)? Misschien is het verstandiger dit boek in het Engels te lezen.

In het bijschrift bij foto 58 zijn de namen van de afgebeelde personen verwisseld: Rahotep is een man, en Nofret, zijn echtgenote, is een vrouw. ‘Nofret was waarschijnlijk een zoon…’ kan dus niet juist zijn. Hetzelfde beeldenpaar is nogmaals afgebeeld op foto 80 waar het bijschrift wel juist is (controleerbaar doordat hier de opschriften op de beelden, waarin de namen van de personen worden gegeven, leesbaar zijn). Het bijschrift bij foto 76 ontbreekt. Wat er is afgedrukt is hetzelfde als bij foto 77 (waar het op zijn plaats is).

Opmerkelijk is dat ik in het hoofdstuk over ‘Kleding, sieraden en lichaamsverzorging’ de grootste concentratie vraagtekens en kruisjes in de marge plaatste, alsof zowel de auteur als de vertaler het hier moeilijk mee hadden. Het begint al met de volgende opmerking waarvan ik niets begrijp (p. 77): ‘De lage vochtigheidsgraad van de Sahara […] had ook invloed op het Nijldal, waardoor de lichaamstemperatuur van de mensen gereguleerd kon worden door de verdamping van transpiratievocht […].’ Het ontbreekt in dit hoofdstuk bepaald niet aan seksisme, en hoe een medicus kan opschrijven dat mannen – in tegenstelling tot vrouwen – zich ‘op biologische wijze [hadden] aangepast door de toename van pigment in de onderliggende huidlagen’ (p. 77) is mij een raadsel. Zo werken evolutie en erfelijkheid toch niet – of heb ik er weer eens niets van begrepen? Ook als archeoloog laat Strouhal hier naar mijn idee een steek vallen, en wel wanneer hij opmerkt dat het zo lang duurde voordat sierraden die een lichaamsperforatie vereisen in gebruik kwamen. Hij zegt dan dat ‘dat in Egypte, in tegenstelling tot andere landen in Afrika, […] duizenden jaren duurde’ (pp. 82-83). Ik zou dan graag horen hoe en waar in Afrika we daarover informatie hebben die duizenden jaren ouder is dan de Egyptische Tweede Tussentijd (1786-1550 v.Chr.) waarnaar hij verwijst. Ook de opmerking dat tijdens het Nieuwe Rijk kleden werden vervaardigd ‘uit een of meer stukken’ (p. 81) lijkt me van een zodanige vanzelfsprekendheid dat ik niet zal vragen wanneer ze uit geen stukken werden vervaardigd.

Dat juist dit hoofdstuk zo rammelt, is temeer verbazingwekkend daar er sinds enige tijd in Leiden een Textile Research Centre bestaat dat onderzoek doet naar kleding en textiel in de Oudheid. Op dit moment wordt daar gewerkt aan een inventarisatie van de weefsels uit het graf van Toetanchamon, en in ieder geval de vertaler had zijn informatie hier dus zowat onder handbereik.

Wat mij ten slotte inhoudelijk nog verbaasde, is de volgende korte passage op p. 74: ‘De papyrus Ebers (recept 847) adviseert: “Om zaken tegen muizen te beschermen, strooi kattevoer in het rond”. Men dacht kennelijk dat de geur ze verjoeg.’ Egyptenaren waren dan wel zo bijgelovig als de pest, maar ze waren niet dom. Kattenvoer trekt katten aan, en die katten verjagen daarna op hun beurt de muizen. Magie komt daar nauwelijks aan te pas.

Toch betreft al deze kritiek slechts details, en dan in hoofdzaak nog op het vlak van de vertaling. Door zijn vernieuwende invalshoek en de vele informatie uit eerste hand vormt dit werk een belangrijke toevoeging aan de Nederlandstalige literatuur over het oude Egypte.

Toetanchamon

Wie Egypte zegt, zegt Toetanchamon. Het graf van deze jonge en moedwillig vergeten vorst uit de 18e dynastie werd in 1922 ontdekt en sindsdien is ‘King Tut’ beslist de bekendste archeologische ontdekking ooit gedaan. Ongeveer drie-en-een-kwart millennium was deze koning zo goed als vergeten geweest. Het was onder zijn korte regering (ca. 1333-1323 v.Chr.) dat Egypte zich herstelde van de monotheïstische en autocratische ingrepen van Amenhotep IV, alias Achnaton. Dat herstel lijkt gepaard te zijn gegaan met nogal wat politieke wrijvingen en na zijn dood werden in hoog tempo effectieve pogingen ondernomen om Toetanchamon uit de geschiedenis te doen verdwijnen.

Het is waarschijnlijk juist die verwijdering uit de officiële geschiedenis geweest die hem uiteindelijk de eeuwigheid zou brengen. Ruim tweehonderd jaar na zijn dood, onder de regering van Ramses XI, werd door een groep priesters besloten de rijke koningsgraven in het Dal der Koningen te ontruimen. Grafroof bleek een al te grote plaag en de veiligheid van de koningsmummies – en daarmee ook het voortleven van de goddelijke koningen in het dodenrijk – konden niet langer worden gewaarborgd. De priesters haalden de koningen uit hun graven en verborgen de mummies bij elkaar in enkele geheime tombes die pas aan het eind van de negentiende eeuw werden ontdekt. Tegenwoordig bevinden deze koningsmummies zich in het Nationaal Museum te Cairo.

Toetanchamon ontsnapte aan deze evacuatie, waarschijnlijk domweg omdat zijn bestaan was vergeten. Aan grafrovers was daarentegen ook zijn graf niet ontsnapt, maar dat gebeurde vrijwel zeker in beide gevallen al kort na de begrafenis. Mogelijk waren de rovers zelfs arbeiders geweest die het graf zelf mee hadden ingericht. Dat zijn mummie desondanks niet meer bestaat, komt omdat die bij de ontdekking in een zodanig slechte staat verkeerde dat Carter hem niet meer kon conserveren. Wel werd na de ontdekking een uitvoerige autopsie uitgevoerd, waarbij ook toen al röntgenfoto’s werden gemaakt.

Nu bestaat er over Toetanchamon en de ontdekking van zijn graf een onoverzienbare berg boeken in alle soorten en maten. Alvorens zich daarin te verliezen, is het dienstig een beknopte gids te hebben die duidelijk maakt hoe het met de feiten zit. Precies zo’n boek is Toetanchamon van Nicholas Reeves, conservator van de afdeling Egyptische Oudheden van het Brits Museum. Reeves plaatst Toetanchamon kort maar helder in zijn historische context en schetst de geschiedenis van de ontdekking van het graf door Howard Carter en Lord Carnarvon. Daarna volgen gedetailleerde beschrijvingen van het graf en de inhoud daarvan. Het boek is rijk geïllustreerd en wat het vooral zo overzichtelijk maakt zijn de vele verhelderende tekeningen die een helder beeld geven van hoe het er allemaal uitzag en hoe het was geconstrueerd. Het geheel is thematisch ingedeeld in korte hoofdstukjes en naast de hoofdtekst wordt ook veel informatie gegeven door middel van de afbeeldingen en bijschriften. Bij ieder onderdeel van het graf dat wordt besproken, worden dan ook nog systematisch de verschillende objecten opgesomd die zich daar bevonden, waarmee het boek een vrijwel complete inventaris van Toetanchamons graf bevat.

Door de structuur van het boek – grotendeels opgebouwd aan de hand van Carters opgravingsverslag – wordt deze opsomming nergens droog en geeft zij ook een redelijk inzicht in het hoe en waarom van al deze voorwerpen (van ondergoed tot dodenmasker, van ingemaakt vlees tot ‘ritueel voorwerp’). Daar komt nog bij dat Reeves toegang had tot het archiefmateriaal en de Egyptische oudheden uit de nalatenschap van George Edward Stanhope Molyneux Herbert, de vijfde graaf van Carnarvon, die de opgraving grotendeels financierde. Reeves inventariseerde en beschreef deze collectie in Highclere House voor de huidige, zevende graaf van Carnarvon en wist daarmee wezenlijke, nieuwe informatie aan de ontdekkingsgeschiedenis van Toetanchamon toe te voegen.

Het boek is fraai en goed verzorgd uitgegeven en ook op de vertaling valt nu eens niets aan te merken. Wel geldt ook hier weer de haast stereotype klacht dat de literatuurverwijzingen klakkeloos uit het Engels zijn overgenomen (dat is ook zo in het boek van Strouhal). Zo vinden we de hierboven besproken Atlas van het Oude Egypte op p. 8 (en in de literatuurlijst) alleen als Atlas of Ancient Egypt. Een in het oog springende zetfout is de suggestie dat de hellende gang die toegang tot het graf biedt ‘0.08’ m. lang zou zijn (p. 70). Een blik op de nevenstaande plattegrond leert dat dit 8,00 m. zal moeten zijn. Nog z’n onjuist cijfertje bevindt zich op p. 194 waar staat dat er niet meer dan ‘4 g’ ijzer ‘was gebruikt voor alle zestien beitelbladen’ die in het graf werden gevonden. Nu was ijzer in die tijd weliswaar een uiterst zeldzame luxe, maar een gemiddelde van een kwart gram per beitelblad lijkt mij toch wel extreem weinig. Andere onregelmatigheden, die veelal geen probleem opleveren, zijn bijvoorbeeld een fotobijschrift dat naar ‘boven’ verwijst waar ‘beneden’ wordt bedoeld (p. 137) en in een enkel geval een onjuiste paginaverwijzing (waar dan het register uitkomst kan bieden).

Reisverhaal

De egyptologie houdt zich alleen bezig met het Egypte van voor de komst van de Islam. Maar dat neemt niet weg dat in ieder geval beschrijvingen van het land van later datum ook voor egyptologen van belang kunnen zijn. Het zal vanuit die optiek zijn, dat de egyptoloog Maarten Raven zich uitvoerig met de nalatenschap van Willem de Famars Testas bezighield – hoewel gewoon aardigheid in deze onderhoudende persoonlijkheid ook een argument geweest kan zijn. Na het dagboek van Testas’ eerste reis naar het Nabije Oosten volgde nu Ravens vertaling van het tweede reisdagboek, uit 1868. Het betreft duidelijk een persoonlijk dagboek, zonder literaire pretenties, maar dat neemt niet weg dat het een interessant en zeer leesbaar verslag is van de indrukken die de Utrechtse schilder Testas onderweg opdeed.

De schilderskaravaan bevat een korte inleiding die de nodige achtergronden verschaft en is werkelijk uitbundig van voetnoten voorzien. Het lijkt onderaan de pagina soms wel een samenvatting van Baedecker en Wie is Wie, en sommige noten lijken ingegeven door de veronderstelling dat de lezer wel van elke cultuur gespeend moet zijn. Zo hoorde Testas tijdens zijn heenreis in Messina lokale muzikanten wijsjes uit Il Trovatore van Verdi spelen, hetgeen Raven noopt tot de noot: ‘Opera uit 1853, naar een drama van A. García Guttiérez.’ (Wie is eigenlijk A. García-Guttiérez?)

Slechts op twee plaatsen waar ik een noot zou hebben verwacht, bleek die te ontbreken. Bij een feestelijk diner in de Sinaï (Testas’ dagboek bevat het menu, en dat is heel niet slecht) maakt Paul Marie Lenoir, een van de reisgenoten, een vrolijk gedicht. Dat gedicht wordt door Lenoir in de mond gelegd van zijn mascotte ‘Jules, de verloofde van Malvina’. Raven annoteert daarbij wel het feit dat Lenoir een grappenmaker was en dat die ook in zijn eigen dagboek melding maakt het bestaan van de pop Jules, maar komt bij Malvina niet verder dan de suggestie dat ook een van de andere reisgenoten een mascotte zou kunnen hebben gehad (p. 82). Maar hier had ik nu juist een verwijzing verwacht naar het feit dat Malvina in de Ossian-gedichten van James Macpherson de naam is van de vrouw die kan worden beschouwd als Ossians muze Zij was tevens de verloofde van Ossians zoon Oscar. Tijdens zijn zangen begeleidde zij Ossian op de harp, en zij zong ook zelf:

… Haar zilveren maagdenstem

was even als de harp, wanneer heur tonen

door d’afstand zich aan ‘t luistrend oor verschoonen,

en de avondkoelt’, die door de dalen zuist,

Met zachten aâm door haar akkoorden ruischt!

(Bilderdijk, ‘De krijg van Inisthona’, naar Ossiaan, 1795).

Mr. Lenoir doet zich hier dus niet alleen kennen als grappenmaker, maar ook als een romanticus die zijn klassieken kent.

De andere noot die ik miste, is veel onbenulliger en betreft het feit dat Testas enkele keren meldt dat hij arak dronk. Misschien is enig commentaar hier achterwege gelaten om de lezers niet tot drankzucht aan te zetten. Of weet iedereen al dat arak de naam is voor een uiterst smakelijk soort ‘jenever’ dat ondanks alle Islamitische regels in de Levant inheems is?

Van taal en teken

Wie echt wat van zijn egyptologische tijdverdrijf wil maken, dient natuurlijk ook Egyptisch te leren lezen. Het leren van een nieuwe taal is trouwens altijd een verrijking en Egyptisch leren om het Egyptisch is dan ook uiterst legitiem.

Wanneer we het in dit verband over Egyptisch hebben, dan wordt vrijwel steeds Middelegyptisch bedoeld, de taal die tijdens de Eerste Tussenperiode en het Middenrijk (ca. 2135-1785 v.Chr.) als spreektaal in gebruik was en die daarna tot in de Ptolemeïsche periode de standaard schrijftaal bleef. Middelegyptisch werd geschreven met de bekende hiërogliefen. Daarnaast was voor het dagelijks gebruik een afgeleide, lopende schriftvorm is gebruik: het hiëratisch. In de egyptologie is het gewoonte om hiëratische teksten eerst om te zetten in hiërogliefen en ze pas daarna te ‘ontcijferen’ zodat de hiërogliefen als het ware dienen als de ‘drukletters’ van de egyptologie. Dit heeft als voordeel dat de beginneling zich over het veel lastiger leesbare hiëratisch in het geheel geen zorgen te maken.

Anders dan vaak verondersteld wordt, is het leren lezen van de hiërogliefen het minst lastige onderdeel van het leren van Egyptisch. Het is vooral de vreemde taal die achter die tekens schuilgaat die de nodige hoofdbrekers kost. Na de proef op de som te hebben genomen, durf ik zelfs te beweren dat het schrift vrij eenvoudig en snel valt te leren. Het aantal tekens dat vaak voorkomt is niet al te groot en omdat het veelal ook nog herkenbare plaatjes zijn, vinden ze gemakkelijk een plaatsje in het geheugen.

Wat de taal betreft, behoort het Egyptisch tot de taalfamilie die tegenwoordig Afro-Aziatisch heet en waarvan de bekendste vertegenwoordigers de Semitische talen zijn, inclusief het Hebreeuws en het Arabisch. Een oudere naam voor deze taalfamilie is Hamito-Semitisch. (Het is gewoonte om taalfamilies te benoemen met een combinatie van de twee geografisch verst uiteen liggende talen of taalgebieden welke die familie omvat.) De bestudering van deze taalfamilie kent een traditie die minstens even oud is als die van de Indo-Europese taalfamilie en de oudste overgeleverde teksten zijn beduidend ouder. Binnen de Afro-Aziatische taalfamilie vormt het Egyptisch een afzonderlijke tak, naast de Semitisch talen, de Berbertalen (waaronder Toeareg), de Koesjitische talen in de Hoorn van Afrika (Somali, Oromo), en de Tsjadische talen (minstens 125 talen, waaronder het Hausa). Of ook de Omotische talen in het zuidwesten van Ethiopië tot deze familie behoren is nog onduidelijk. De oudste teksten in het Akkadisch, een Semitische taal, zijn minstens zo oud als het oudste geschreven Egyptisch en dateren van ongeveer 3200 voor het begin van onze jaartelling.

Binnen het Egyptish kennen we het Oudegyptisch voornamelijk van de zogenaamde ‘piramideteksten’. Nieuwegyptisch is de opvolger van Middelegyptisch en wordt vooral gevonden in privédocumenten. Vanaf ongeveer de zevende eeuw v.Chr. ontwikkelde zich een speciaal cursief schrift voor deze taal(fase): het Demotisch. In de derde eeuw v.Chr. ten slotte, als Egypte onder Grieks bestuur staat, wordt een iets aangepaste variant van het Griekse alfabet in gebruik genomen. Vanaf dat moment noemen we de taal Koptisch, een naam die is afgeleid van het Arabische woord Qibt, dat op zijn beurt weer een ontlening is van het Griekse woord voor Egyptenaar, Aiguptios. Doordat dit Egyptisch met Griekse letters de taal werd (of bleef) van de Christenen in dit gebied, en nooit alle inwoners overgingen tot de Islam, bestaat het Egyptisch nog steeds als de rituele taal binnen de Koptische kerk. In de tiende eeuw maakte het Koptisch als omgangstaal plaats voor het Arabisch en tegen de zestiende eeuw waren ook de allerlaatste Koptische taalgemeenschappen verdwenen.

Twee zaken zijn bepalend geweest voor de bestudering van het (Middel )Egyptisch sinds de doorbraak in de ontcijfering. In de eerste plaats stond die bestudering vrijwel geheel in dienst van de archeologie en werd de taal veel minder vanuit puur taalkundige hoek bekeken. Daarnaast werd het Egyptisch vrijwel steeds benaderd vanuit de veel bekendere Semitische talen. Dat is begrijpelijk, maar leidt niet altijd tot bevredigende oplossingen van grammaticale problemen.

Zo biedt het schrift, net zoals in de meeste Semitische talen, alleen medeklinkers. Dat is een fenomeen dat zich weliswaar vanuit de structuur van die talen laat verklaren, maar dat daardoor nog niet ‘gebruiksvriendelijk’ genoemd kan worden. En dat al helemaal niet waar het een dode taal betreft en we de klinkers dus niet meer kunnen invullen door te gaan luisteren. Om woorden toch uitspreekbaar te maken, hebben egyptologen al vroeg afgesproken om enkele oorspronkelijke medeklinkers uit te spreken als klinkers. Zo worden twee klanken (Hebreeuws alef en ayin) tot a, de w (Hebr. vav) wordt waar dat uitkomt oe, en er is een i (Hebr. yod) en y (oorspronkelijk een dubbele i) ‘ingevoerd’. Verder luidt de afspraak dat tussen twee medeklinkers waar een dergelijke kunstgreep niet helpt steeds een e (als in ‘pet’) wordt gelezen. We dienen ons dus te realiseren dat Toetanchamon zijn voornaam (en nwellicht ook zijn ‘achternaam’ vrijwel zeker niet zou herkennen in de egyptologische vorm Nebcheperoere. Wat de hiërogliefen spellen is nbchprwr’ en wat de oorspronkelijke klinkers zijn geweest, lijkt egyptologen over het algemeen niet erg te interesseren.

Voor de relatieve buitenstaander is het nogal verbazingwekkend dat egyptologen het daarbij laten. Er blijken in de hiërogliefen wel degelijk mogelijkheden besloten te liggen om op zijn minst lettergrepen met gelijkluidende klinkers bij elkaar te zoeken. Daarnaast is er natuurlijk het Koptisch, dat weliswaar een veel latere taalfase vormt, maar waarvan de klinkers bekend zijn. Daarnaast zijn er reconstructies voor oudere fasen van de verwante talen, vooral de Semitische. Toch lijkt een beschrijving van de Egyptische fonologie (klankleer) geen hoge prioriteit te hebben. Dat blijkt ook uit de gangbare grammatica’s, waar onder het mom van klankleer feitelijk slechts de ‘spelling’ (orthografie) wordt beschreven. [Een boek dat het Egyptisch wel vanuit een taalkundig perspectief wordt beschreven en waarin dus ook deze problematiek aan de orde komt, is dat van Antonio Loprieno, Ancient Egyptian. A linguistic introduction. Cambridge UP, 1995. Zie hierbij ook de uitvoerige recensie door C.H. Reintges, ‘Ancient Egyptian in 3D: Synchrony, diachrony and typology of a dead language’, Orientalia 67 (1998) 447-476.]

Dit ‘gebrek’ aan klinkers heeft ook een duidelijke gevolg voor ons begrip van de grammatica, want allerlei vormen (‘woorden’) die er nu hetzelfde uitzien, zullen oorspronkelijk geen homoniemen geweest zijn. Uitgangen die nu alleen door hun verschillend gebruik onderscheiden kunnen worden, zouden met klinkers ook direct voor het oog (of oor) verschillend zijn. De doorzichtigheid van de grammatica zou daarmee beduidend toenemen. Borghouts geeft dit te kennen in een wat verloren voetnoot op p. 161 van zijn grammatica (deel I), waarover hieronder meer.

Een ander gevolg van deze vooral archeologische benadering van de taal is het feit dat het boek dat nog steeds geldt als het meest omvangrijke standaardwerk over het Egyptisch is gestructureerd als een leerboek en geen systematisch overzicht van de grammatica biedt. Het betreft de Egyptian Grammar, being an introduction to the study of hieroglyphs van Sir Alan Gardiner (1879-1963) waarvan de derde editie uit 1957 nog regelmatig wordt herdrukt. Het is een – ook in druktechnisch opzicht – prachtig boek dat voor het eerst verscheen in 1927 en dat door Gardiner werd opgedragen aan zijn leermeester Francis Llewelyn Griffith. Overigens was Alan Gardiner als epigraaf betrokken bij de opgraving van het graf van Toetanchamon. (Borghouts (I, p. 279) noemt dit werk ‘maatstafgevend’, een contaminatie die wat mij betreft in de Nederlandse woordenschat mag worden opgenomen.)

Het grootste struikelblok bij het leren van het Egyptisch vormen wel het werkwoord en de zinsconstructie. In de traditionele visie op de grammatica kent het Middelegyptische werkwoord namelijk geen tijden en wijzen zoals wij die in onze ‘middelbare schooltalen’ gewend zijn, maar werkt het daarentegen volledig op basis van ‘aspect’. Voor wie (Klassiek) Grieks of Russisch kent, zal dit geen vreemd begrip zijn. Het duidt aan dat de keuze voor een werkwoordsvorm wordt bepaald door hoe de handeling wordt ervaren. Nu is dat op zich nog niet zo’n probleem, ware het niet dat deze beschrijving van het werkwoordsysteem voor een groot deel lijkt ingegeven door vergelijking met de Semitische talen. Vanuit taalhistorisch perspectief is dat alleen maar toe te juichen – het maakt het bijvoorbeeld mogelijk om grammatica’s van het Middelegyptisch en het Akkadisch naast elkaar te leggen. Voor wie de taal moet leren, werkt het daarentegen bepaald niet verhelderend. Vooral niet omdat het Egyptisch eigen ontwikkelingen kende en zich lang niet altijd mooi in dit Semitische vormenschema laat inpassen.

Zo is een standaard opmerking in dergelijke grammatica’s dat deze talen twee soorten zinnen kennen: nominale zinnen en werkwoordelijke zinnen. In een nominale zin bestaat het predicaat (‘dat wat de handeling aangeeft’) uit een naamwoord of een voornaamwoord, in een verbale zin vervult een finiet (d.w.z. vervoegd) werkwoord die functie. Het eerste type zin drukt een toestand uit, het tweede een voortgang.

In deze optiek is er een fundamenteel verschil tussen de zinnetjes nefer sesj ‘goed (is de) schrijver’ en haab sesj ‘de schrijver schrijft’. Maar wie uitsluitend met Egyptisch wordt geconfronteerd, en dus de verwante talen er niet bij betrekt, zou beide zinnetjes evenzogoed allebei als nominaal kunnen beschouwen. De interpretatie wordt dan zoiets als ‘het goede (de geschiktheid) van de schrijver’ in het ene geval (‘goede schrijver’ zou sesj nefer zijn, met het bijvoeglijk naamwoord na het zelfstandig naamwoord) en ‘het schrijven van/door de schrijver’ in het andere. Ook hier leidt woord-voor-woord vertalen natuurlijk niet tot goed Nederlands, maar mijn eerste indruk is wel dat het overgrote deel van de Middelegyptische zinnen zich op deze manier laat benaderen. Tussenvoegsels (door egyptologen van het hoofdwoord gescheiden door een liggende punt) krijgen dan een bepalende functie, terwijl achtervoegsels (vaak gescheiden door een =-teken, in andere werken ook door een liggende punt) worden beschouwd als een soort bijvoeglijke of bijwoordelijke bepaling. Het meest wezenlijke verschil tussen beide constructies is dat zij beide een verschillend type persoonlijk voornaamwoord vereisen. Zo wordt het nominale ‘hij is goed’ nefer soe, terwijl ‘hij schrijft’ haab=ef luidt. In een traditionele benadering van de grammatica vereist een dergelijk verschil in vorm ook een verschil in functie, maar dat is natuurlijk meer een kwestie van beschrijving dan van de realiteit van de taal zelf.

Nu ben ik weliswaar geen egyptoloog, maar mijns inziens zou misschien wel kunnen worden betoogd dat het Middelegyptisch geen werkwoorden kent, of in ieder geval de neiging heeft het gebruik van finiete werkwoordsvormen tot een absoluut minimum terug te brengen. Dat lijkt misschien absurd, maar is bepaald niet ondenkbaar. Een zin als ‘dit woestijnland werd gemaakt tot eigendom van Zijne Majesteit’ kan worden opgevat als ‘het gemaakt zijn van dit woestijnland tot eigendom van Zijne Majesteit’, waarbij benadrukt dient te worden dat het gebruik van werkwoorden in de vertaling nu eenmaal wordt afgedwongen door het Nederlands (zie voor deze zin Borghouts, I, pp. 223-234).

Of het veel zin heeft om deze benadering door te voeren, weet ik niet. Misschien wel vanuit didactisch oogpunt, maar niet vanuit een taalhistorische benadering. Wel is het boeiend om deze mogelijkheid te constateren, hij biedt namelijk mogelijkheden om de rigide zinsordening nauwkeuriger te analyseren. Helemaal uit de lucht komt mijn eerste indruk overigens niet vallen, want in een appendix bij zijn grammatica maakt Borghouts zeer summier gewag van de ideeën van H.J. Polotsky (1905-1991), terwijl Zonhoven in zijn grammatica – over beide boeken hieronder meer – deze theorie zelfs aan de basis van zijn beschrijving legt. Deze Israelische taalkundige stelde een analyse voor waarbij werkwoordelijke zinnen kunnen worden beschreven als een variant van de nominale zinstypen.

Natuurlijk is er zonder werkwoord ook geen tegenstelling tussen werkwoord en naamwoord mogelijk, waardoor de hele terminologie tamelijk zinloos dreigt te worden. Het (Klassiek) Chinees is een voorbeeld van een taal waarin dat ook werkelijk het geval is. Of een woord daar werkwoord of naamwoord is, wordt daar strikt genomen alleen bepaald door de zinsconstructie (in feite fungeren de meeste woorden uitsluitend in één van beide categorieën). In het Middelegyptisch lijkt de situatie niet zo extreem, er is nog steeds een (ook naar de vorm) onderscheiden groep woorden die alleen als predicaat – dus met een werkwoordelijke functie – optreden, maar zij zijn dan wel steeds als zelfstandige, nominale vormen te interpreteren. Overigens komt ook het andere uiterste in sommige talen voor. Iedereen die de film ‘Dances with wolves’ zag, heeft zelf kunnen horen dat een taal zonder naamwoorden kan – het Lakota (de taal van Sioux) is daar een voorbeeld van. (De Nederlandse vertaling van die filmtitel was overigens fout. Het Engels bevat een werkwoordsvorm en de titel is in zijn geheel is de vertaling van één Lakota woord ‘(hij (die)) danst met wolven’, de Indiaanse naam van de hoofdpersoon.)

Egyptisch leren heeft dus vele boeiende kanten. Het confronteert zowel met een andere manier van schrijven, als met een taal die voor de meesten van ons een wezenlijk vreemde grammatica bezit. Puzzelaars en denksport liefhebbers zullen zich daardoor aangetrokken voelen. Maar het leren van de taal biedt ook een directe manier om met het oude Egyptische gedachtegoed in aanraking te komen – wat toch tot het oudste behoort dat ons in geschreven vorm is overgeleverd – en het stelt in staat om in musea of op reis in Egypte indruk te maken op omstanders van beiderlei kunne. Daarbij is het van belang zich te realiseren dat de oude Egyptenaren van hun schrijfvaardigheid bepaald geen geheim maakten. Van de allergrootste monumenten tot de meest minuscule artefacten voorzagen zij van opschriften en alleen al het herkenning van koningsnamen en standaardfrasen in dergelijke opschriften kan het bekijken van die materiële nalatenschap een stuk ‘sprekender’ maken.

Grammatica

Er verschenen de laatste jaren enkele inleidende boekjes waarmee de lezer zich enige elementaire vaardigheden op dit gebied eigen kan maken. Daarnaast worden door diverse instituten op allerlei plaatsen cursussen verzorgd, een verschijnsel waaraan ook het feit dat steeds meer afgestudeerde egyptologen geen baan vinden debet zal zijn. Het geeft hen ontegenzeglijk meer gelegenheid ‘hun ei’ kwijt te kunnen dan een nomadisch bestaan als reisleider.

Twee van die beknopte inleidingen op het hiërogliefenschrift stijgen uit boven het niveau van informatief jeugdboek en vormen dan ook een bruikbare kennismaking met het geschreven Egyptisch. Als eerste is dat het boekje van de Welsman (let op de opdracht ‘aan mijn ouders’ vooraan in het boek) W.V. Davies, Egyptische hiërogliefen. Het verscheen in de Fibula Schriftreeks waarin in vergelijkbare boekjes ook andere oude schriftsoorten worden belicht. De hele reeks verscheen oorspronkelijk in het Engels onder het imprint van het Brits Museum. In Nederland en Vlaanderen lijkt alleen het boekje van Davies werkelijk succes te hebben gekend. De overige deeltjes eindigden in de ramsj (terwijl ze toch echt allemaal even helder en informatief zijn).

Het aardige van dit kleine boekje is dat het in al zijn beknoptheid toch een helder beeld geeft van hoe het hiërogliefenschrift in elkaar steekt, wat voor taal er achter schuilgaat, en hoe de ontcijfering in zijn werk is gegaan. Boeiend is ook het slothoofdstukje ‘Ontleningen’, waarin de auteur laat zien hoe de Egyptische hiërogliefen, via het Proto-Sinaïtische schrift en zij het indirect, van invloed zijn geweest op het uiterlijk van de letters die u nu leest. Ook wordt hier de samenhang belicht tussen Egyptische hierogliefen en het Meroïtische Schrift uit Begrawiya in de Soedan, het land Koesj van de oude Egyptenaren.

Het tweede ‘inleidende’ boek is wat pretentieuzer, en dat blijkt al uit de titel: Hiërogliefen lezen. Een handleiding voor museumbezoekers en Egypte-reizigers. Hier wordt echter meer beloofd dan het boek waarmaakt, want de Duitse egyptoloog Zauzich biedt de lezer niet veel meer dan wat Davies in de helft van het aantal bladzijden presteert. Zauzich geeft dan wel een aantal uitgewerkte voorbeelden van korte inscripties, maar die leiden op zijn best tot begrip van hoe die tekstjes zijn opgebouwd, maar niet tot creatieve kennis waarmee een museumbezoeker of ‘Egypte-reiziger’ zelfstandig een nieuwe tekst te lijf zou kunnen. Het boek is oppervlakkiger dan dat van Davies en de auteur gaat een flink stuk dieper door de knieën. Daar komt bij dat de Nederlandse vertaling nogal slaafs het oorspronkelijke Duits volgt. Waarom anders in het hoofdstukje ‘Een beetje grammatica’ op p. 45 ‘[d]e tweede naamval’ genoemd? Dat daar in de tekst tussen haakjes nog een keer ‘genitief’ achter staat, zal voor menige lezer geen hulp bieden. Een term als ‘bezitsconstructies’ is misschien niet zo mooi, maar zegt wel meteen waar het over gaat.

En dan verschijnt daar plotseling een wetenschappelijke en didactisch verantwoord standaardwerk, zomaar, in de Nederlandse taal geschreven: Egyptisch, een inleiding in schrift en taal van het Middenrijk. Dat feit alleen al verdient alle lof. De auteur, J.F. Borghouts, is hoogleraar Egyptologie aan de Rijksuniversiteit Leiden en het boek zal dan ook wel in de eerste plaats tot stand zijn gekomen ten behoeve van zijn studenten. Maar dat heeft niet belet dat het werk zoals het er nu uitziet nadrukkelijk ook bedoeld is om bij zelfstudie te kunnen worden gebruikt. En alsof dit feit nog niet verbazingwekkend genoeg is, zag vrijwel gelijktijdig nog een tweede grammatica het licht, eveneens oorspronkelijk Nederlandstalig en eveneens van een medewerker van de vakgroep Egyptologie van de RU Leiden: L.M.J. Zonhoven, Middel-Egyptische grammatica. Een practische inleiding in de Egyptische taal en het hiërogliefenschrift. Het waarom van twee nieuwe Nederlandstalige grammatica’s is mij een raadsel. Voor de kritische consument noopt het in ieder geval tot vergelijken, wat ik hier dan ook zal pogen te doen. Ik las eerst het werk van Borghouts en kreeg pas daarna het werk van Zonhoven in handen.

Egyptisch van Borghouts bestaat uit twee delen en verscheen bij de Leuvense uitgeverij Peeters in de reeks van het in Leiden gevestigde Vooraziatisch Egyptisch Genootschap ‘Ex Oriente Lux’, een eminent gezelschap van vakmensen en liefhebbers van de Antieke Wereld en omstreken. Deel I bevat een uitvoerige en systematische beschrijving van de klassieke Egyptische schrijftaal, aangevuld met beknopte woordenlijsten en registers (waaronder een concordantie op de paragraafnummers in Gardiners Egyptian Grammar). In deel II krijgt de lezer een leermethode aangereikt. Na een systematisch overzicht van de schrijftekens (hiërogliefen) volgt in dit tweede deel een reeks van 33 ‘lessen’. Deze lessen vormen een handleiding bij het bestuderen van deel I, waarbij de gebruiker in een didactisch verantwoorde volgorde door de paragrafen van de grammatica wordt geleid. Iedere les bevat dan weer vertaaloefeningen waarin de nieuwe stof wordt verwerkt. Ter afronding volgt een bloemlezing met een twintigtal leesstukken. Samen tellen beide delen bijna 700 bladzijden.

Het boek is opgedeeld in korte paragrafen die door stelselmatige doorverwijzingen met elkaar zijn verbonden (bewonderenswaardig arm aan fouten, maar de verwijzing op p. 16 van deel I, naar ‘Deel II [op p. 268]’ moet zijn naar II, p. 260, terwijl in voetnoot 300 (I, p. 166) ‘NB 3’ gelezen moet worden voor ‘NB 2’). Daardoor vormt de grammatica een overzichtelijk geheel.

De Middel-Egyptische grammatica van Zonhoven werd gedrukt bij Drukkerij Orientaliste (opnieuw Peeters in Leuven), maar het boek werd door de auteur in eigen beheer uitgegeven. Naast de grammatica bevat ook dit boek oefeningen die allemaal samen achterin zijn gegroepeerd en enkele teksten met transliteratie en een uitgeschreven vertaling. Verder een tekenlijst, een woordenlijst, een (verklarende) index van grammaticale termen en een concordantie op de Egyptian Grammar van Gardiner. In de inleiding wordt ook nog een supplement aangekondigd waarin een vervolg op de tekstlectuur, ‘maar dan met moeilijker teksten’ zal worden geboden. [Dit supplement is ook daadwerkelijk verschenen. Inmiddels werd het hele werk herzien en opgenomen in het fonds van Peeters: L.M.J. Zonhoven, Een praktische inleiding in de Egyptische taal en het hiërogliefenschrift gebaseerd op een selectie van teksten. Deel I: Grammatica, oefeningen en selectie van teksten. Deel II: Hulpmiddelen (Selectieve tekenlijst, woordenlijsten, indexen, oplossingen van de oefeningen, transliteratie en vertaling van de tekstselectie). Leuven: Peeters 2010.]

Zoals hierboven al opgemerkt, is het functioneren van het werkwoord in het Middelegyptisch behoorlijk complex. De ingewikkeldheid schuilt daarbij voor een flink deel in het feit dat de beschrijvingen (d.w.z. interpretaties) niet alleen berusten op verschillen in vormen, maar ook op (verondersteld) verschil in betekenis. In de gebrekkige schrijfwijze van het Middelegytpisch ontbreken niet alleen alle klinkers, maar blijven ook werkwoordsuitgangen regelmatig onuitgeschreven zodat vormen die een verschillende tijd/aspect lijken uit te drukken er toch hetzelfde uitzien. Maar juist door deze grote mate van ondoorzichtigheid van het systeem lijkt het mij geen overbodige luxe de student alle voorkomende (en veronderstelde) vormen ook nog eens uitgeschreven in een schema te geven, ook al zou dat veel identieke rijtjes opleveren. Dergelijke paradigma’s zijn overzichtelijk en blijven altijd handig als naslagwerk bij het vertalen. Borghouts geeft wel enkele van dergelijke paradigma’s, maar volstaat meestal met voorbeelden, terwijl Zonhoven dergelijke overzichten helemaal achterwege laat. Uit didactisch oogpunt lijkt mij dit een gemis.

Voor de ingewikkelde materie die de zinsconstructie is, benut Borghouts verschillende benaderingswijzen naast elkaar. Naast de traditionele morfosyntactische beschrijving maakt hij ook gebruik van de semantische en van de zogenaamde pragmatische benadering. Vooral deze laatste invalshoek werkt vaak verhelderend. Het gaat daarbij (grof gezegd) om de subjectieve vraag wat de zin wil meedelen, dus wat de functie van een uitspraak is.

Wat betreft de algemene presentatie van de grammatica wijkt ook Zonhovens boek niet af van het traditionele patroon. Een oplossing is om zijn ‘Excursus A’ over de zinsanalyse eerst te lezen en pas daarna aan de feitelijke grammatica te beginnen. In de beschrijving van de verschillende typen constructies sluit Zonhoven ook meer dan Borghouts aan bij de theorie van Polotsky, maar omdat hij veel minder voorbeelden geeft dan Borghouts doet, blijft zijn uiteenzetting soms wel erg abstract. Daar komt bij dat zijn opdeling van het boek in ‘lessen met oefeningen’ niet veel meer is dan het opdelen van de grammatica in ‘hapklare brokken’, waar Borghouts juist zijn best doet de leerstof ook in didactisch opzicht een inhoudelijke samenhang mee te geven.

Omdat veel zinnen in de praktijk – en om allerlei stilistische redenen – afwijken van het basispatroon zou het ook in Borghouts werk wellicht wel beter zijn geweest om de behandeling van samengestelde zinnen (§§ 112-118) naar voren te halen. Het ‘hoofdstuk’ syntaxis zou dan kunnen beginnen met een beknopt overzicht van de hoofdzaken betreffende zinstypen en pas daarna het geheel nogmaals in detail behandelen. Die herhaling heeft dan als voordeel dat de lezer al een globaal beeld van het geheel heeft en daardoor de details beter kan plaatsen. Deze aanpak – eerst een globaal overzicht en pas dan de details – wordt vaker toegepast bij het beschrijven van ‘vreemde’ talen (vreemd in de zin van sterk afwijkend van wat we de middelbare schooltalen zouden kunnen noemen). Zo is het ook niet ongebruikelijk om de traditionele volgorde van klein naar groot om te keren, dus juist met de syntaxis te beginnen en pas daarna de vormleer te behandelen. Een prachtig voorbeeld van deze aanpak, waarbij de lezer eerst een overzicht in vogelvlucht krijgt en pas daarna met de details wordt geconfronteerd, is R.M.W. Dixon, The Dyirbal Language of North Queensland (Cambridge Studies in Linguistics 9. Cambridge, 1972). In de lessen in deel II van Egyptisch wordt uiteraard wel meteen nadat de leerling vertrouwd is gemaakt met de schrijfwijze ook aandacht aan de syntaxis gegeven, in de praktijk kan het een nu eenmaal niet zonder het ander.

Een andere algemene opmerking die het werk van Borghouts ontlokt, is dat het wat pedant en soms ook nogal onhandig is om de tekstvoorbeelden in hiërogliefen van rechts naar links te laten lopen. Dat mag voor Egyptenaren dan wel de meest gangbare leesrichting zijn geweest, ingepast in een hoofdtekst die de andere kant oploopt, draagt het niet bij tot grotere overzichtelijkheid – vooral niet in voorbeelden die over twee regels lopen. Ook voor de oude Egyptenaren kon het schrift probleemloos twee kanten op (zelfs binnen één tekst – de leesrichting is altijd zo dat mensen en dieren in de hiërogliefen naar het begin van de tekst kijken) en in de meeste andere boeken die ik in handen kreeg, is ervoor gekozen de gedrukte gliefenteksten van links naar rechts te laten lopen. Een niet onbelangrijk bijkomend voordeel is dat het dan ook mogelijk is de transcriptie direct onder de hiërogliefen te plaatsen.

Zonhoven laat zijn hiërogliefen wel van links naar rechts lopen en heeft ze bovendien door een computer laten tekenen. Dat laatste heeft als voordeel dat de plaatjes soms wat duidelijker zijn dan de (kleinere) tekeningetjes van Borghouts, maar in esthetisch opzicht – en voor de oude Egyptenaren woog dat zwaar – is de computer nog geen volmaakte ‘schrijver’. Zeker waar het de groepering van de schrijftekens tot een evenwichtig geheel betreft, blijft dit lastig te automatiseren. Verder is ook de regelhoogte van de gliefen bij Zonhoven veel groter dan de hoogte van het Latijnse font. Vooral waar hiërogliefen in twee regels onder elkaar staan (en in schemaatjes) wekt dat soms verwarring over welk teken nu in welke regel staat.

Een grammatica is niet bepaald het soort werk dat uitnodigt tot literaire hoogstandjes en Borghouts schrijft in een wat archaïsch Nederlands. Dat is geen van beiden bezwaarlijk. Wel valt op dat sommige Engelse grammaticale termen nog geen algemeen aanvaard Nederlands equivalent lijken te hebben. En dat terwijl we ons nu juist gelukkig mogen prijzen sinds de zeventiende eeuw over een specifiek Nederlandstalig taalkundig jargon te beschikken. Blijkbaar publiceren Nederlandse taalkundigen niet genoeg meer in hun moedertaal. Verder springt Borghouts soms wat eigenwijs om met grammaticale termen. Zo behandelt hij ‘partikel’ en ‘predicaat’ stelselmatig als mannelijke woorden terwijl die volgens mij (en mijn woordenboek) onzijdig zijn. Daarnaast struikelt hij soms over zijn – overigens voorbeeldige – streven naar eenduidigheid. Zo bijvoorbeeld bij de behandeling van een werkwoordsconstructie die slechts voor enkele werkwoorden open staat. Hij noemt de betreffende werkwoorden en zegt dan van een alternatieve constructie dat die wel alle werkwoorden toelaat, wat hij afsluit met tussen haakjes een overbodig ‘en trouwens ook deze’ (I, § 47.a.1). Na ‘alle werkwoorden’ doet dat wat overdreven aan.

Hier geldt hetzelfde voor Zonhoven. Zijn werk is bepaald geen stilistisch meesterwerk en lijkt het sterk op een uitgewerkte syllabus van een docent (wat het waarschijnlijk ook is). Op zijn zuinigheid met voorbeelden wees ik al en over het geheel genomen wekt dit boek sterk de indruk dat de hoofdlijnen er wel in staan, maar dat de details nog door de docent moeten worden aangevuld tijdens de les. Achteraf ben ik dan ook blij dat ik eerst Borghouts las, en niet omgekeerd. En ook Zonhoven worstelt af en toe behoorlijk met de terminologie. Het regelmatig opduikende ‘woordafscheiding’ lijkt mij bijvoorbeeld een aardig neologisme voor ‘praten’, maar wat ermee wordt bedoeld, is ‘woordscheiding’. En ‘negativizering’ is een wel erg pedante term voor ‘ontkennend maken’. In paragraaf 4 is sprake van ‘geminering’, maar in paragraaf 27b, waarnaar wordt verwezen, heet dit verschijnsel plotseling ‘geminatie’, wat de correcte term is.

Wat verder opvalt bij de voorbeelden die Zonhoven geeft, is dat die nogal eens zijn voorzien van de opmerking dat een bepaalde vorm die erin voorkomt uitzonderlijk of vreemd is (zo bijvoorbeeld op p. 109 bovenaan). Dat lijkt mij niet erg didactisch en roept de vraag op of er dan geen ander voorbeeld was te vinden (of te maken – Zonhoven gebruikt geen letterlijke tekstcitaten als voorbeelden).

Beide grammatica’s bevatten, zeker gezien de aard van de materie en het feit dat het eerste drukken betreft, opmerkelijk weinig zet- en drukfouten. Wat ik opmerkte in deel I van Borghouts’ Egyptisch is onder andere het volgende: in voetnoot 19 (p. 8 ) lijkt aan het begin van de tweede regel een stukje hiërogliefentekst weggevallen; idem aan het eind van noot 32 (p. 17) en in § 82.b.3 (p. 183); in de eerste regel op p. 77 staat een keer ‘is’ teveel (‘is tijd is een relatieve eigenschap’; nog zo’n tekstverwerkersfout op p. 241: ‘In zinnen heeft de kernpredicatie heeft…’); een tikfout op p. 158 is ‘antecdent’ voor ‘antecedent’; hetzelfde geldt voor ‘voortkwam’ i.p.v. ‘voorkwam’ (p. 164); ‘beginnend met “onder” en “en”’ op p. 200 moet zijn ‘beginnend met “met” en “en”’; en na ‘grote Huis’ op p. 265 moeten niet één maar twee ronde haken staan.

Erg misleidend voor wie net begint te leren lezen is dat op p. 221 in de hiërogliefentekst van het tweede voorbeeld het aanwijzend voornaamwoord pf uitviel en dat op p. 232 bij de twee laatste voorbeelden de hiërogliefentekstjes werden verwisseld. Of is hier juist didactische opzet in het spel? In het eerste voorbeeld op p. 254 viel de openingsboog van de cartouche rond de koningsnaam Cheperkaöere weg. Tenslotte zijn op p. 31 en 231 in de kopregel de paragraafnummers onjuist. Meer algemeen is in een aantal gevallen bij de transcriptie van een gliefenvoorbeeld de spatiëring zo onregelmatig dat het soms onduidelijk is of ergens een woordgrens is bedoeld of dat de letters alleen maar wat wijder gezet zijn. Ook bij de overgang van cursief naar niet cursief viel soms een spatie uit (‘een samengestelde vorm met iwals iw=(f) …’ p. 77).

Maar het meest verbazingwekkend vond ik wel voetnoot 449 (p. 107): ‘Maar onze kennis is gebaseerd op het geschreven Egyptisch, waar zulke normen [betreffende de woordvolgorde, LT] strikt gelden.’ Alsof in de gesproken taal andere – minder strikte – regels gegolden zouden hebben. Een dergelijke suggestie dient voor een beschrijvend taalkundige anathema te zijn.

Bij Zonhoven noteerde ik op p. 22 de vertaling ‘stadsgod’ voor een vorm die volgens de toelichting beter met ‘stedelijke god’ te vertalen zou zijn (Gardiner geeft ‘local god’), wat toch niet helemaal hetzelfde is. Aan het eind van de laatste regel op p. 71 vielen aanhalingstekens weg; in de zin ‘De meervoudsuitgang is –wt heeft nooit…’ (p. 131), is ‘is’ overbodig; en de laatste regel op 269 is identiek met de eerste op de volgende bladzijde.

Verder bevat de Middel-Egyptische grammatica één paginagrote foto (tussen pp. 184 en 185; het boek is in A4 formaat) van een grafstele met een lange inscriptie boven een reliëf. Diezelfde inscriptie siert ook – in een licht raster – de kaft van het boek. Is het dan juist in een boek als dit niet vreemd dat er geen enkele toelichting bij deze foto wordt verstrekt? Zelfs de herkomst van de foto wordt niet gemeld. Gelukkig helpt Borghouts hier, die dezelfde stele eveneens afbeeldt en de tekst heeft opgenomen in zijn bloemlezing (II, pp. 269-270, 295-297, = No. 8). Het betreft stele Leiden V.4, afkomstig uit Abydos, waar hij het graf van de hoge hoffunctionaris Wepwawet’aä markeerde. In de tekst komt de naam voor van koning Sesostris I (als Cheperkare) die regeerde van ca. 1970 tot 1925, en in een aparte tekstregel bovenaan de steen wordt die nogmaals genoemd, nu in combinatie met zijn opvolger Amenemhat II (ca. 1928-1890). Beide vorsten regeerden dus enige tijd samen en doordat voor beide ook het regeringsjaar wordt genoemd, kan de inscriptie met grote nauwkeurigheid worden gedateerd in ca. 1926 v.Chr. (‘Ca.’, omdat de absolute chronologie van het oude Egypte niet absoluut zeker is. In de relatieve chronologie staat deze datering zo vast als een huis.)

De ‘oefeningen’ in Borghouts’ deel II bevatten naast een didactische handreiking steeds ook vertaaloefeningen, zowel Egyptisch-Nederlands als andersom. Dat laatste is ‘niet meer dan een manier om een bepaalde constructie door te krijgen’ (II, p. 65), wat uiteraard een effectieve methode is. Zonhoven laat zijn studenten wel alleen uit het Egyptisch vertalen. In beide werken worden na de oefeningen steeds ook de oplossingen gegeven, zodat wie thuis op eigen houtje studeert zichzelf kan controleren. In tegenstelling tot Zonhoven, bevatten bij Borghouts zowel de opdrachten als de oplossingen steeds weer verwijzingen naar de relevante paragrafen in de grammatica. Ik zal eerlijk bekennen dat ik voor deze bespreking niet dit hele stuk las, noch alle opdrachten maakte, maar het geheel ziet er wel zodanig degelijk en uitdagend uit dat niet is uitgesloten dat ik dat alsnog ga doen.

Na deze oefeningen volgt dan in beide werken nog een bloemlezing. Borghouts geeft maar liefst vijftien korte teksten uit het Middenrijk en vijf uit het Nieuwe Rijk. Ook deze zijn weer voorzien van een uitvoerig grammaticaal commentaar, maar helaas niet van vertalingen. Zonhoven volstaat met vier teksten, zonder commentaar maar met wel uitgeschreven (en zo letterlijk mogelijke) vertalingen.

Het is overigens opmerkelijk dat Borghouts noch bij zijn bloemlezing, noch in de appendix ‘Een oriëntatie in de teksten van het Middenrijk’ (I, pp. 277-278) verwijst naar het boek Egyptische sagen en verhalen dat hij nota bene zelf in 1974 voor het eerst het licht deed zien. Zonhoven geeft deze verwijzing weer wel. Het betreft een bloemlezing die naast een interessante inleiding een flink aantal vertalingen bevat, ook van enkele stukken waarvan in de bloemlezing in Egyptisch de oorspronkelijke tekst is opgenomen. Ook wanneer dit zou betekenen dat Borghouts afstand neemt van deze vertalingen – of ze niet letterlijk genoeg acht om naast zijn bloemlezing te staan – dan nog zou een vermelding van dat feit op zijn plaats zijn geweest. Beide redenen lijken mij echter niet terecht en misschien is hier slechts sprake van misplaatste bescheidenheid.

Wat Borghouts’ deel II tenslotte nog biedt is een aantal tekenlijsten waarin de hiërogliefen systematisch zijn geordend. Na twee systematische zoeklijsten vormt de ‘Beknopte systematische tekenlijst’ (pp. 11-64) daarvan de hoofdmoot. De basis voor deze ordening van de hiërogliefen werd gelegd in het hierboven al geprezen handboek van Gardiner en het systeem is gebaseerd op het uiterlijk van de tekens. Zo’n lijst is vooral belangrijk omdat woordenboeken niet naar tekens maar naar uitspraak (of beter: naar transcriptie) zijn geordend. Wie van een hiëroglief dus de transcriptie niet kent, kan die ook niet in een woordenboek opzoeken. De goede reden hiervoor is weer, dat het Egyptisch spellingvarianten toelaat, terwijl de transcriptie eenduidig is. Om het geheel niet nodeloos eenvoudig te maken te maken, gebruiken egyptologen dan ook nog eens een alfabetische volgorde die is afgeleid van de volgorde die in de Semitische talen gebruikelijk is – het is even wennen.

Zonhoven geeft vergelijkbare lijsten waarbij hij in zijn ‘woordenlijst’ (pp. 315-341) door middel van sterretjes een indruk geeft van de frequentie waarin de woorden voorkomen. Voor wie woordjes gaat leren is dat natuurlijk nuttige informatie. Omdat hij van zijn studenten geen vertalingen in het Egyptisch vraagt, geeft Zonhoven ook geen woordenlijst Nederlands-Egyptisch.

En dan wil een mens natuurlijk niet alleen leren lezen, maar ook leren schrijven. Daartoe geven beide werken ook nog eens een summiere kalligrafische tekenlijst (Borghouts II, pp. 313-319; Zonhoven pp. 312-314). Als beide boeken al ergens tekortschieten, dan is het wel hier. Al wat Borghouts’ lijst biedt, zijn hiërogliefen die groter zijn geschreven dan elders in het boek, terwijl Zonhoven wel een indruk geeft van de opbouw van de tekens (dus in de volgorde van de schrijfbewegingen) maar de lezer toch hooguit even aan die materie laat ruiken. Daarmee leer je natuurlijk nog niet schrijven.

Dat het voor de egyptoloog (en de amateur) zaak is ‘zelf een duidelijk hierogliefisch handschrift te verwerven’ (Borghouts II, p. 65) lijkt mij evident, maar dan is het voor de leerling ook van belang te weten hoe dat moet. Naast de wetenschap welke details in een hiëroglief distinctief zijn, is ook de volgorde waarin de verschillende delen van een teken worden neergepend bepalend voor het uiteindelijke resultaat, en dus voor de leesbaarheid van het handschrift. Wie zich ook deze vaardigheid eigen wil maken, doet er goed aan om het boek dat ook Borghouts aanbeveelt ter hand te nemen: Henry George Fisher, Ancient Egyptian Calligraphy. A beginner’s guide to writing hieroglyphs (New York: Metropolitan Museum of Art 1979 en latere drukken).

Of dergelijke boeken nu ook werkelijk ‘iedereen die geïnteresseerd is in een van de oudste culturen ter wereld’ (blurb op het achterplat van Egyptisch) in staat zal stellen Egyptisch te leren lezen, is maar de vraag. De stugge doorzetters zal dat misschien lukken, maar wie in het geheel geen taalkundige ondergrond heeft, doet er toch goed aan een cursus met een docent te zoeken. Toch valt zonder meer toe te juichen dat dergelijke werken in het Nederlands verschijnen. Zij voorzien in een leemte en getuigen ervan dat er nog steeds wetenschappers zijn die het belangrijk vinden dat ook ‘gewone mensen’ kennis kunnen nemen van hun vakgebied. Dat de Nederlandse egyptologie daarin een traditie heeft, mag blijken uit het feit dat ook Borghouts’ voorganger Adriaan de Buck zijn Egyptische grammatica en Egyptisch leesboek oorspronkelijk in het Nederlands liet verschijnen (Leiden 1941). Beide werken werden later vertaald in respectievelijk het Frans en het Engels (de Franse versie is uitvoeriger dan de Nederlandse en werd een internationaal gerespecteerd handboek). Ook Borghouts kondigt in zijn inleiding op p. 1 een uitvoeriger Introduction to Middle Egyptian. A Reference Grammar aan [die in 2010 eindelijk verscheen: J.F. Borghouts, Egyptian. An Introduction to the Writing and Language of the Middle Kingdom. Volume I: Grammar, Syntax and Indexes. Volume II: Sign Lists, Exercises and Reading Texts. Leuven: Peeters.]

Het zal duidelijk zijn dat Egyptisch van Borghouts zowel voor wie een cursus volgt als voor wie thuis zelf aan de slag gaat zeker een nuttig hulpmiddel kan betekenen. Nuttiger, naar mijn mening, dan de Middel-Egyptische grammatica van Zonhoven, dat mij zonder docent niet echt als leerboek bruikbaar lijkt. Dat wil niet zeggen dat Zonhovens boek geen welkome bijdrage vormt. Bij cursussen zal het vast met vrucht worden gebruikt en juist doordat het op veel punten zoveel beknopter is, biedt het over sommige zaken die Borghouts erg uitvoerig bespreekt juist weer een handig overzicht, bijvoorbeeld om even na te kijken ‘hoe het ook alweer zit’.

Tot slot dan nog een algemene opmerking. Middelegyptisch is geen eenvoudige taal om te leren, moor ook niet extreem moeilijk. Net als bij elke andere vreemde taal vereist het leren ervan tijd. Er moet een nieuw schrift worden geleerd, er zijn geen woordjes die via een omweg al bekend zijn en er moeten volledig nieuwe zinspatronen worden aangeleerd. De beste methode is natuurlijk om deel te nemen aan een cursus met een docent en – minstens zo nuttig – medestudenten. Wie alleen aan de slag gaat, doet er goed aan zich eerst globaal op de taal te oriënteren, bijvoorbeeld met het boekje van Davies. Daarna is het zinnig om de grammatica (van Borghouts, lijkt me) eerst in zijn geheel door te lezen, zonder daarbij te proberen om alles te begrijpen of in het geheugen op te slaan. U heeft dan alvast een idee van het geheel, zowel van de taal als van de opbouw van het boek. Daarna is het een kwestie van ‘zitten en doen’, waarbij Borghouts’ deel II een uitstekende leidraad vormt.

Besproken boeken

– John Baines & Jaromír Málek, Atlas van het Oude Egypte. Vertaling en bewerking uit het Engels: Sj. de Vries et al. Amsterdam: Agon 1991 (achtste druk).

– J.F. Borghouts, Egyptische sagen en verhalen. Houten: De Haan/Unieboek 1974, 1986 (vierde druk).

– J.F. Borghouts, Egyptisch, een inleiding in schrift en taal van het Middenrijk. I Grammatica en syntaxis. II Tekenlijsten, Oefeningen, Bloemlezing. Mededelingen en verhandelingen van het Vooraziatisch Egyptisch Genootschap ‘Ex Oriente Lux’ 30. Leiden & Leuven: Ex Oriente Lux & Peeters 1993.

– W.V. Davies, Egyptische hiërogliefen. Fibula Schriftreeks. Vertaling: drs. Yolande Michon. Houten: Fibula/Unieboek bv. 1989.

– Maarten J. Raven, De dodencultus van het Oude Egypte [RMO reeks]. Leiden: Rijksmuseum van Oudheden / Amsterdam: De Bataafsche Leeuw 1992.

– Maarten J. Raven, Mummies onder het mes. Amsterdam: De Bataafsche Leeuw 1993.

– Nicholas Reeves, Toetanchamon. De koning, het graf, de schatten. Woord vooraf door de zevende graaf van Carnarvon. Vertaling: Hanne Martherus. Haarlem: H.J.W. Becht 1991.

– Robert A. Lunsingh Scheurleer, Egypte, geschenk van de Nijl. Steenwijk: Concept+Design BV 1992.

– Eugen Strouhal, Leven in het oude Egypte. Foto’s: Werner Forman. Vertaling [uit het Engels]: drs. C.D. Blokhuis. Haarlem: H.J.W. Becht 1993.

– Willem de Famars Testas, De schilderskaravaan, 1868. Naar een ongepubliceerd handschrift uit het Frans vertaald, ingeleid en geannoteerd door Maarten J. Raven. Mededelingen en verhandelingen van het Vooraziatisch Egyptisch Genootschap ‘Ex Oriente Lux’ 29 Leiden & Leuven: Ex Oriente Lux & Peeters 1992.

– Karl Th. Zauzich, Hiërogliefen lezen. Een handleiding voor museumbezoekers en Egyptereizigers. Met een voorwoord van Hans D. Schneider, conservator Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Vertaling: Tjalling Bos. Ede & Antwerpen: Kluwer Algemene Boeken bv., 1991 (5e druk, de eerdere drukken bij Meulenhoff Informatief).

– L.M.J. Zonhoven, Middel-Egyptische grammatica, een praktische inleiding in de Egyptische taal en het hiëogliefenschrift. Leiden: [auteur] 1992.

#

#

Speciaal voor Koptenspecialisten

(Eerder verschenen in Kruispunt 162 (1995) 285-290.)

Leo Depuydt, Catalogue of Coptic Manuscripts in the Pierpont Morgan Library. Corpus van Verluchte handschriften / Corpus of Illuminated Manuscripts 4-5; Oriental Series 1. Leuven: Uitgeverij Peeters 1993, cxviii, 709 pp. + xlii pp. en 468 platen op ongenummerde pagina’s.

In OKP 155 besprak ik enkele boeken over het oude Egypte, waaronder ook uitgaven van Uitgeverij Peeters in Leuven. In een korte correspondentie die ik toen met de uitgeverij had, heb ik uitgelegd wat mijn bedoeling was en wat ik als recensent zoal meen te kunnen – en wat niet. Verbazing was dan ook mijn deel, toen de post mij een groot pakket bezorgde met daarin de tweedelige catalogus van de Koptische handschriften in de Pierpont Morgan Library in New York. Zoveel specialistische kennis had ik mijzelf niet toegedicht. Maar nieuwsgierig als ik ben, heb ik wel gelezen. Hieronder een verslagje, dat als recensie geen naam mag hebben.

Om te beginnen maar even een misverstand opruimen. Natuurlijk kun je de catalogus van een bibliotheek lezen. Net zoals je een woordenboek kunt lezen, een encyclopedie, of zelfs een telefoonboek. Wat daar voor nodig is, is naast zitvlees vooral de kritische nieuwsgierigheid om je af te vragen wat al die geordende feiten allemaal kunnen vertellen, zowel in samenhang met elkaar als in relatie tot de grote wereld buiten het boek. Catalogi van historische bibliotheken zijn op die manier vaak erg boeiend, omdat ze inzicht verschaffen in de intellectuele bagage en de belangstelling van degene die de betreffende boeken bij elkaar bracht.

In het geval van de Koptische handschriften in de Pierpont Morgan Library is dit meteen al een goede reden waarom deze catalogus van belang is. Het betreft namelijk niet alleen een afspiegeling van het aankoopgedrag van de heer J. Pierpont Morgan (1837-1913) die het grootste deel van de hier gecatalogiseerde collectie in 1911 wist te verwerven. In historisch opzicht veel belangrijker is het gegeven dat deze collectie voor een groot deel bestaat uit handschriften die ook in de middeleeuwen al tot één verzameling behoorden.

Waarschijnlijk is vrijwel de hele bibliotheek die in de negende en de vroege tiende eeuw in het Koptische klooster van de heilige aartsengel Michaël bijeen werd gebracht – of in ieder geval vrijwel alles wat er van rest – nu weer bij elkaar in New York. Naast de handschriften zelf (dat wil zeggen ‘boekblokken’) zijn van veel van deze boeken ook de originele boekbanden bewaard gebleven en door J. Pierpont Morgan verworven. Behalve koptologen met interesse voor de taal, literatuur en (kerk)geschiedenis van middeleeuws Egypte, is deze collectie daarmee ook van groot belang voor boekwetenschappers (codicologen) die meer willen weten over de geschiedenis van boeken als objecten en van bibliotheken in het verleden.

De ruïnes van het klooster van de aartsengel Michaël liggen bij het dorp Hamuli in de grote Egyptische oase de Fayum (ook wel Fayyum of Faiyum geschreven). In een ver verleden bevond zich hier, ten zuidwesten van de Nijldelta, een immens meer. Al rond 2000 v.Chr. werd met de drooglegging van dit meer begonnen en in de Oudheid was de Fayum het enige grotere stuk vruchtbare grond in Egypte dat niet direct aan de Nijl gelegen is. Het was daardoor van groot economisch belang. Ook na de Klassieke Tijd bleef de Fayum een gebied met een bloeiende cultuur. Beroemd zijn bijvoorbeeld de geschilderde dodenmaskers die op mummies werden aangebracht en die vooral uit dit gebied bekend zijn. Zij vormen wel de beroemdste portretschilderingen die we kennen uit de Romeinse wereld.

Wanneer het christendom in Egypte werd geïntroduceerd, is niet bekend. Vermoedelijk gebeurde dit al vroeg in de eerste eeuw. In het land bestond op dat moment een strikte scheiding tussen de inheemse bevolking enerzijds, en anderzijds de Griekse inwijkelingen die er al langere tijd woonden en de Romeinse overheersers. Binnen het Romeinse Rijk nam Egypte een bijzondere positie in doordat het privébezit van de keizer was, en in feite dus buiten het Rijksgezag viel. De Egyptische bevolking was in deze structuur vrijwel volledig rechteloos. Waarschijnlijk droeg dit alles ertoe bij dat het christendom juist onder deze inheemse bevolking al snel veel aanhangers vond. De vorm van Egyptisch die deze bevolking sprak noemen we Koptisch, en in de loop van de tijd is dit begrip tevens het Egyptische christendom gaan benoemen.

De ‘Koptische Kerk’, die vanaf het begin een eigen patriarchaat had, bestaat nog steeds en het is binnen de ritus van deze kerk dat het Koptisch als taal nog een functie heeft. Wel moet daarbij worden opgemerkt dat de Koptische Kerk in Egypte sterk onder druk staat. Ruim tien procent van de Egyptische bevolking zou tegenwoordig nog Kopt zijn, en evenals voor Christenen in bijvoorbeeld Syrië is dat voor deze mensen geen onverdeeld genoegen. De beroemdste Koptische christen van dit moment [1995] is zonder twijfel de heer Boutros Boutros Ghali (Boutros = Petrus).

Over de geschiedenis van de Kopten en hun kerk is verbazingwekkend weinig gepubliceerd. Literatuur die voor een wat breder publiek toegankelijk is, ontbreekt vrijwel volledig. En wat er is, beperkt zich dan nog in hoofdzaak tot de periode voor de Arabische verovering. Die voltrok zich in het midden van de zevende eeuw, waarna de islamisering van Egypte snel op gang kwam. Ook in dat opzicht heeft Leo Depuydt met zijn catalogus van de Koptische handschriften in de Pierpont Morgan Library (hopelijk) baanbrekend werk verricht. In zijn uitvoerige inleiding schetst hij onder andere kort de geschiedenis van het klooster waaruit de handschriften stammen en ook in zijn overzicht van de samenstelling van de collectie is nuttige historische informatie te vinden.

Erg specialistisch is dat – uit de aard der zaak – allemaal wel, en ik moest dan ook regelmatig raden naar het exacte belang van allerlei wetenswaardigheden. Veel van de namen van personen en plaatsen hebben voor mij geen enkele associatie en wat mij betreft hadden de beide dikke boeken op zijn minst voorzien mogen zijn van een kaartje met daarop de genoemde plaatsnamen. Uitermate specialistisch is ook het hoofdstuk waarin Depuydt uiteenzet volgens welke principes zijn catalogusbeschrijvingen zijn opgebouwd. Omdat ik mezelf ook wel eens met codicologie en met historische collecties inlaat, heb ik juist dit stuk met grote belangstelling gelezen. Het is van een bewonderenswaardige helderheid en wie ooit nog eens een handschrift wil gaan beschrijven, vindt hier beslist een inspirerende les. Maar pas op, het is geen lectuur om gemakkelijk bij onderuit te zakken.

Koptologen zullen Depuydt ook dankbaar zijn voor het feit dat hij in zijn catalogus erg ruimhartig uit de handschriften citeert. In een aantal gevallen heeft hij zelfs complete teksten opgenomen, waarmee hij dus tevens in een editie voorziet. Voor de niet-koptoloog zijn het juist deze citaten die het dikke catalogusdeel tot een afschrikwekkend geheel maken. Omdat het vooral een boek voor specialisten is, wordt ook nergens uiteengezet hoe het Koptische alfabet in elkaar steekt (Grieks met enkele extra tekens voor specifiek Koptische klanken) zodat zelfs het herkennen van titels of auteursnamen in geciteerde openingsregels of colofons de nodige inventiviteit en studie vereist.

Inhoudelijk kan ik als leek over dit werk verder niet oordelen. En voor zover ik het las (de inleidende hoofdstukken en hier en daar een catalogusbeschrijving) kan ik over de helderheid van de tekst en over de bezorging daarvan door de uitgever alleen mijn bewondering uitspreken. Dat ik echt druk – en geboeid – heb zitten bladeren, mag blijken uit het feit dat ik toch nog twee niet ingevulde verwijzingen lokaliseerde: bij de catalogusnummers 361 en 363 staat onder het hoofdje Modern history: ‘See Introduction OOO’. In beide gevallen lijkt mij de verwijzing ook werkelijk loos (ook het uitvoerige register helpt hier niet).

No Irish connection

Er wordt wel eens gesuggereerd dat de vroegmiddeleeuwse Keltische kunst van de Britse Eilanden invloeden vanuit Egypte zou hebben ondergaan. Eén van de redenen om dat aan te nemen, is een aantal overeenkomende manieren van afbeelden en versieren in handschriften en sculpturen. Voor de Britse Eilanden gelden dan steeds het beroemde Book of Kells en de zogenaamde Ierse ‘hoogkruisen’ als meest opvallende voorbeelden. Als Koptische tegenhangers wordt vaak verwezen naar twee handschriften die zich beide bevinden in de Pierpont Morgan Library.

Als eerste is dat de zogenaamde Glazier Codex (naar William S. Glazier die het handschrift in 1962 kocht). Binnen de Pierpont Morgan-collectie is dit een uitzonderlijk bezit (sinds 1984, daarvoor al sinds 1963 in bruikleen) omdat het boek een andere oorsprong heeft en veel ouder is dan de overige Koptische handschriften in de bibliotheek. Suggesties voor de datering lopen uiteen van de vierde tot de zesde eeuw en de plaats van ontstaan is onbekend. Het is tevens het enige handschrift in de verzameling dat is geschreven in het Koptische dialect van Midden-Egypte. De inhoud wordt gevormd door de eerste helft van de Handelingen van de Apostelen. Bij Depuydt kreeg deze codex het catalogusnummer 278, en in de fotoband zijn drie kleurenplaten opgenomen (460-463; de meeste andere foto’s zijn zwart-wit).

Het tweede handschrift is afkomstig uit Hamuli, is gedateerd in 892/93, en bevat een tekst van Johannes Chrisostomos, aartsbisschop van Constantinopel. Op het frontispice bevat dit handschrift een afbeelding van een tronende Maria, met het Christuskind aan de borst en met links en rechts een engel (Virgo lactans). Ook deze afbeelding is door Depuydt in kleur opgenomen in zijn fotoband (plaat 12).

Op het eerste gezicht zijn er inderdaad allerlei overeenkomsten tussen deze Koptische afbeeldingen en vergelijkbare afbeeldingen van de Britse Eilanden, en diverse kunsthistorici hebben daar dan ook op gewezen. Wat we daar voor conclusies uit mogen trekken, blijft echter volstrekt onduidelijk. Keltologen geloven nauwelijks nog in een rechtstreeks contact tussen de Britse Eilanden en Egypte (al wordt dit geloof of ongeloof nauwelijks door onderzoek gestaafd). Weliswaar bevat het vroege Christendom in de Keltische streken een aantal aspecten die we ook vinden bij de Egyptische woestijnvaders, maar we mogen daarbij niet vergeten dat de Christelijke wereld vanaf het begin een sterk streven naar eenvormigheid kende.

En met het wegvallen van het centrale Romeinse staatsgezag vielen niet meteen ook alle mogelijkheden tot contact over grotere afstanden weg. Handelswegen bleven vaak nog lang open en de contacten tussen Ierland en Gallië over de Atlantische Oceaan bleven nog lang frequent en belangrijk. Archeologen wijzen vaak op het oost-mediterrane aardewerk dat in rijkere nederzettingen van de vijfde en zesde eeuw rond de Ierse Zee wordt aangetroffen. Maar dat is vergeleken bij de iconografie op de Ierse hoogkruisen en in de insulaire handschriften vroeg, en ook dit aardewerk kwam waarschijnlijk (met inhoud) via de markten in Gallië en niet rechtstreeks via de Straat van Gibraltar.

Het enige verband tussen Kopten en Kelten lijkt dan ook te zijn dat beide al vroeg overgingen tot het Christendom, en dat ons van beide ook uit die vroege periode iconografisch materiaal is overgeleverd. En vooral dat laatste is tamelijk uitzonderlijk.