De Grote Oorlog door Bretonse ogen

Een bijdrage aan De Fakkel van Jan Deloof (Zwevegem 1930). Deloof studeerde Grieks-Latijnse humaniora aan het Sint-Amandscollege te Kortrijk (1943-1949) en was werkzaam bij een bank in Kortrijk en later bij de N.V. Bekaert S.A. te Zwevegem. Naast die beroepsmatige werkzaamheden was hij jarenlang redacteur van Ons Erfdeel (van 1968 tot 1994) en mede-oprichter – en bedenker van de titel – van Septentrion, revue de culture néerlandaise (van 1972 tot 1994). Vanaf 1985 tot aan de opheffing in 2005 was hij tevens lid van de redactie van het literaire tijdschrift Kruispunt (Brugge). Hij mag gelden als een belangrijk pleitbezorger van literaturen in ‘kleinere’ talen zoals het Baskisch, Catalaans, Afrikaans en – vooral – het Bretons.

Jan Deloof publiceerde onder meer enkele bundels met vertaalde poëzie en een bloemlezing met korte verhalen vertaald uit het Bretons en is de samensteller van een Bretons-Nederlands en een Nederlands-Bretons woordenboek. In 2007 mocht hij als eerste niet-Breton de prestigieuze Bretonse cultuurprijs Priz Roparz Hemon in ontvangst nemen.

Wie opgroeit in het zuidwesten van Vlaanderen kan de Eerste Wereldoorlog niet ontlopen en ook Jan Deloof publiceerde en publiceert over de Grote Oorlog in zijn streek. Hieronder verhalen van een viertal Bretonse auteurs die deze oorlog aan den lijve ondervonden.

 

1. Roger Laouenan

(geb. 28 augustus 1932, Ploulec’h, Côtes-d’Armor)

Roger Laouenan is journalist en romancier, en protesteert terecht als men hem enkel en alleen wil vastpinnen op zijn werk over de Bretons in de Groote Oorlog. En toch, wie iets wil weten over dat onderwerp moet de boeken van Roger Laouenan lezen. Het zijn er een hele reeks, waarvan de belangrijkste titels zijn:

Le tocsin de la moisson (De brandklok van de oogst)

La Moisson rouge (De rode oogst)

Les coquelicots de la Marne (De klaprozen van de Marne)

Des demoiselles au feu (Juffertjes onder vuur).

Dit laatste boek verhaalt de veldtocht van de marinefuseliers van contre-amiral Pierre Ronarc’h, die in 1914 de aftocht van de Belgen dekten en zware strijd leverden bij Melle en bij Diksmuide (waar trouwens een apart monument aan hen herinnert). De titel kan zonderling lijken, maar de marinefuseliers werden vanwege hun kleurrijk vooroorlogs uniform, inclusief een rode pompon op hun muts, ‘les demoiselles’, de juffertjes, genoemd.

Hieronder volgen twee korte hoofdstukken uit nog een ander boek, Nous, les poilus. Témoignages. Ze spelen zich af aan ‘ons’ front en storten ons meteen recht in de materie. Ze zijn een goed voorbeeld van de eigen benadering en de stijl van Laouenan. Er is ook nog een toemaatje over de taalkundige Jules Gros.

 

Augustin Bervet, een seminarist in de Vlaamse moerlemei

Augustin Bervet, Breton, zoon van landbouwers van Langoat, bij Tréguier (Côtes d’Armor), ervaart het gevoel van angst gemengd met een zekere nieuwsgierigheid dat elke infanterist kent die voor het eerst naar het front wordt gestuurd. Een jonge man van 21 die priester wil worden. Hij werd wekenlang in de kazerne van het 135e in Angers (Maine-et-Loire) gehouden en voelde zich wat vernederd bij elk vertrek van kameraden. Hij wil niets liever dan optrekken, op zijn beurt wat lauweren gaan oogsten, aangezien de kranten – hersenspoelers bij uitstek – alleen maar goed nieuws verkondigen.

Het 335e, een reserveregiment, verlaat de kazerne. Augustin voelt zich vergeten. Als dienaar van God zucht hij: ‘Wat zou het mooi zijn te strijden onder de plooien van uw Heilig Beeld!’ Het leven, op het ritme van de wachtbeurten en andere karweien, valt hem zwaar. Eindelijk, op 25 november 1914, maakt hij deel uit van een contingent van vijfhonderd man. De geselecteerden klimmen in de trein. Die zit vol. Er blijven zes man achter op het perron. Augustin is erbij. Maar het is maar uitstel, want de volgende dag stapt hij wel degelijk in, ditmaal voorgoed.

Het konvooi vertrekt in de richting van Artois. Amiens, dan Duinkerke, Sint-Winoksbergen, eindstation. ‘Er schijnt een grote slag op komst,’ vertrouwt Augustin toe aan zijn dagboekje. Regimenten stromen toe, uit het zuiden, uit het oosten, van overal. Het 135e trekt door het vlakke Frans-Vlaanderen, bereikt de Belgische grens. Meer bepaald te Oost-Cappel. Onze man uit Trégor heeft verschrikkelijke kiespijn, de eerste mars heeft hem al uitgeput, de zak van circa dertig kilo drukt zwaar op zijn schouders. Op 1 december stapt het regiment door Poperinge, recht naar Ieper.

Augustin beseft niet dat het lot hem neergepoot heeft in een van de slechtste sectoren van het front, aan het eind van 1914. Op deze rijke grond, plat met uitzondering van enkele ‘bergen’, verzadigd met water dat door een dicht net van kanalen en grachten naar de zee wordt afgevoerd, heeft een felle botsing plaatsgevonden, aan de ene kant de Fransen, Britten en Belgen, aan de andere kant de Duitsers. Van midden oktober tot midden november niets dan aanvallen en tegenaanvallen. In het zuiden, voor hen, ten noorden van Ieper, tot Diksmuide – waar de heldhaftige brigade marinefuseliers van contre-amiral Pierre Ronarc’h van Quimper bloedige verliezen lijdt – en tot Nieuwpoort, langs de IJzer. Falkenhayn, chef van de Grote Generale Staf van de Duitsers, heeft de elite van de Duitse jongeren geslachtofferd, vijf korpsen, de Kinder-Bataillone.

Ontsnapt uit de hinderlaag van Antwerpen klampen de Belgen zich achter de IJzer aan hun grond vast. De Britten laten zich voor Ieper in de pan hakken. De Bretons en Normandiërs van de 87e territoriale divisie steunen ten noorden van Ieper de Britse linkerflank. Van de 22e oktober tot de 18e november verliest de divisie van 12400 man 75 officieren, 3500 soldaten (gedood of gewond), 2000 man die afgevoerd worden wegens ziekte. Het 9e korps – dat van Augustin Bervet – dat ook in de sector van Ieper strijdt, verliest 16000 man (gedood, gewond of vermist) en is daarmee het meest beproefde Franse korps. De ‘moerlemei van Vlaanderen’ is een helse slachting geweest.

Sinds eind november hebben de soldaten, uitgeput, zich ingegraven in deze aarde die zwelgt in water. Van nu af aan ligt het front vast tot aan de Noordzee. Een echt smerig stuk front. In Vlaanderen vriest de winter het land kapot. De inwoners weten hoe ze die voortdurende koude vochtigheid de baas kunnen, dat water dat in een net van watergangen lekt, die grachten die de leemgrond in vierkanten snijden onder de bescherming van hoge dijken. Want de grond is hier veroverd op de zee, het is de ‘schorre’. Maar de soldaten moeten leren omgaan met deze eigenaardige samenstelling van het terrein.

Augustin Bervet trekt op naar zijn regiment, het 135e, waarbij hij zich te Vlamertinge aansluit, een dorp in de buurt van Ieper. Op zijn tocht heeft hij stroken loopgraaf gezien, met hun prikkeldraad en enkele kanonnen in positie. Het decor neemt stap voor stap vaste vorm aan. Maar hij heeft nog helemaal niks gezien, op weg naar de loopgraven, die eerste december 1914 om 7 uur ’s morgens.

We zijn om Ieper getrokken. De wegen zitten vol putten van de obussen en de kanonnen, twintig centimeter slijk. Mijn eerste opstoot van angst, ongetwijfeld zonder reden: een shrapnel die vier- tot vijfhonderd meter voor ons ontplofte. We kamperen te Zillebeke, voorbij Ieper. De artillerie dreunt naast ons. Vliegtuigen vliegen over. De obussen ook. We wachten op de nacht om naar de loopgraven te gaan. Ik ben bezig mijn moreel op te vijzelen en stil af te wachten wat mijn lot zal zijn. Het bovennatuurlijke is hier niet overbodig. Leven in gebed is hier gemakkelijker, want we trotseren de dood die ons beloert.

Op zijn manier, in zijn stijl, met zijn geloof van seminarist initieert Augustin ons in de soldatenwereld. Zoals iedere getuige aan wie ik herinneringen ontleen. De jongen van Langoat noteert sober het essentiële. Zijn woorden zijn er alleen maar gewichtiger door. Hij erkent zijn angst, snel voorbij trouwens. Een shrapnel die ontploft op meer dan vierhonderd meter. Soldaten die het al meer dan vier maanden meemaken zouden er om lachen. Al die mannen die omgevormd zijn tot soldaten kennen angst, ook al bekennen sommigen dat niet. Wie totaal geen angst voelt is rijp voor de psychiatrie. De angst is helemaal niet tegengesteld aan heldendom, aan moed. Integendeel, door zijn angst te temmen wint de soldaat aan zelfbeheersing. En laat ons met des te grotere bewondering achter.

De term shrapnel is niet Duits maar Engels, naar de naam van de officier die deze soort van obus uitvond. Hij ontploft vooraleer hij de grond raakt en besproeit hem met twee- tot driehonderd loden ballen. Die ‘knikkers’ die een onbeschermde schedel kunnen doorboren veroorzaken lelijke wonden. Eén enkele knikker kan doden.

Te Zillebeke bezet Augustin maar een loopgraaf van de derde linie. De eerste linie moet zich dus zowat vier kilometer verder bevinden.

Ik heb niet goed geslapen. Het was niet echt warm, en dan de zenuwen … Ik dacht naar de loopgraven te moeten, maar dat is – zegt men – voor vanavond, als we met de bajonet moeten aanvallen. Men weet het niet zo goed. De muziek van het kanon staat erg luid. Vannacht waren het vooral de onzen, met van tijd tot tijd een granaat die in de lucht ontplofte boven ons hoofd. Geen enkele heeft ons wakker gemaakt. Vandaag komen ook de zware obussen van de Duitsers over, we zijn niet onkwetsbaar. Het bovennatuurlijke heeft hier zijn plaats. Weinigen snijden op. Enkelen dragen medailles op de borst of op de kepie.

Het tekort aan slaap, de koude, de voortdurende dreiging van een projectiel: Augustin, zonder het te beseffen, begint de obsederende litanie te gebruiken van de moeilijkheden die het dagelijks brood vormen van een poilu, een soldaat aan het front. Hij vertoont de naïeve onwetendheid van de ‘oliebollen’, de groentjes: hij denkt dat hij naar de loopgraven gaat, maar hij is er! De enige die meetelt, toegegeven, is de eerste linie, daar waar de tegenstanders elkaar uitdagen, waar de grens van je eigen terrein afgebakend is, van waar, ooit, de zegevierende aanval zal vertrekken. Een soldaat die niet in de eerste linie geweest is, is niet echt een soldaat. Zo kan men de opvatting omschrijven die Augustin klaarblijkelijk deelt.

Onze getuige heeft het over shrapnels, die ontploffen voordat ze de grond raken en een regen van scherven of metalen ballen verspreiden. De andere soort granaten ontploft alleen bij het contact met de grond. Doorheen de woorden van Augustin schemert al de overheersende plaats door van de artillerie in de activiteiten aan het front. Het kanonvuur verplicht de soldaat op zijn plaats te blijven, onbeweeglijk. Vaak lijkt de infanterist alleen maar quantité négligeable op een terrein waar het materieel de eerste plaats inneemt. We zullen herhaaldelijk dat terugdringen van de infanterie op onze weg ontmoeten, haar bijna-nutteloosheid als rondom de soldaat de aarde opspat en plaats ruimt voor talloze kraters.

Zeven dagen lang komt Augustin niet uit de loopgraven van de derde linie. ‘Kan men zich zoiets voorstellen?’ schrijft hij, zonder verder uit te leggen wat hij met dat ‘iets’ bedoelt. Het lijkt hem toch dwars te zitten. Op woensdag 9 december 1914 vertrekt zijn compagnie uit Zillebeke, richting eerste linie.

Zwijgende kudden door modderige velden en door obussen toegetakelde bossen. Overal obusputten. We stappen door een kasteelpark in twintig centimeter slijk, of meer. Alles is stil om ons. In de verte, in de loopgraven, klinkt geschut; verder weg zijn de kanonnen te horen. Eindelijk een bos. We voelen het geschut aan onze zijde. De bomen zijn verhakkeld. We houden eindelijk halt voor een klein huis. We zitten in een spinnenweb van niet afgewerkte loopgraven; mijn sectie is alleen, de richting werd slecht aangegeven. We gaan min of meer blindelings verder. We komen aan het einde. Waar naartoe? Geen andere chefs dan een sergeant. ‘De luitenant daar? Geef door.’ Geen antwoord. Af en toe worden we boos. We voelen mitrailleurvuur, want de Duitsers zijn nabij. Ten slotte moeten we door naar de echte loopgraven, over zowat vijftig meter blote grond. De sergeant stuurt ons een na een, en raadt ons aan te kruipen. ‘Zie je die grijze vlek daar? – Ja! – Daar naartoe!’ Nu vertrek ik op mijn beurt, plat op de buik. Mijn rugzak schuift over mijn achterhoofd, eetzak en drinkfles haperen tussen mijn knieën. Plezierig is anders. Ik bevind me in geploegde grond, in een greppel die gevormd is door het lijf van mijn voorgangers. Van tijd tot tijd even rust. Het gaat niet snel. Opeens pang!, pang!, takketak! We liggen op onze buik en gebaren ons dood. Het schieten houdt op. Wij weer vooruit. Weer geschut. We springen in de obusputten. Ik stoot op een soldaat die niet vooruitkruipt. ‘Kruip toch verder,’ zeg ik. Geen antwoord. Even aarzel ik. Vorder ik niet in de richting van de Moffen? Het geschut dwingt ons herhaaldelijk te gaan liggen. Eindelijk zie ik de loopgraaf. Een sprong en ik ben er. ‘Ben je gewond?’ – ‘Welnee!’ Zijn er dan gewonden, misschien zelfs doden? De man tegen wie ik onderweg praatte was al dood. Van een vuurdoop gesproken … ik ben héél goed gedoopt.

Korte zinnen. Hijgend. Soms woorden in het gelid. Klanknabootsingen: pang!, pang!, takketak! De geweren, de mitrailleurs. De angst is tastbaar in dit verhaal van de tocht naar de eerste linie. Al die tochten zijn min of meer dezelfde. Altijd te duchten. Want de ‘ouwe rotten’ weten waarheen ze gaan. Augustin, de zintuigen op scherp, kent nog niks van dit fameus front. Naarmate hij verder doordringt in de nacht (de aflossingen gebeuren altijd ’s nachts) wordt het decor allengs duidelijker: de aarde omgewoeld door de obussen, de bomen verhakkeld. Er ontbreken nog heel wat elementen. Soldaten in de loopgraven baden in een universum van verlatenheid.

Augustin, zeer zeker onder de indruk van deze trage, zwijgende tocht, volgt de colonne. Vooral niet verdwalen, die andere obsessie van de ‘zandstuiver’, de infanterist. Verdwalen houdt het risico in dat je in de vijandelijke loopgraaf belandt. Het natte slijk zuigt de grote schoenen vast.

En daar duiken de verbindingsloopgraven op, ‘niet afgewerkt’ noemt hij ze. De loopgraven van de eerste linie en die meer achteruit zijn met elkaar verbonden door een net van kleinere gangen. Ze zijn niet diep en verbergen de soldaten niet volledig. Ze zijn smal, bochtig, ongestut en vaak modderig, en worden toch onophoudelijk gebruikt: het optrekken naar de eerste linie, de terugkeer van de afgeloste troepen, het wegbrengen van de gewonden, de noodzakelijke ravitaillering, de ordonnansen alias de verbindingsmannen. Alles overgeleverd aan de genade van de vijandelijke artillerie die met enkele salvo’s de verbindingsloopgraaf kan omwoelen en de mannen kan vernietigen. De soldaten die optrekken hebben altijd voorrang op de soldaten die terugkeren. Hetzelfde voor brancardiers die een gewonde wegbrengen. Maar het is praktisch onmogelijk elkaar te kruisen met die hinderlijke uitrusting die hapert aan de man die je tegemoet komt, en je moet dan uit de loopgraaf, in het vizier van de vijand.

Ook Augustin zal de lijdensweg van de verbindingsloopgraven leren kennen. Maar laten we niet vooruitlopen. Vanavond bestaat zijn turnoefening uit kruipen, iets dat hij al in de kazerne geleerd heeft. Tegen de aarde plakken, één met haar worden, de ellebogen kapot wrijven, de knieën, vooruit bewegen als een slak. Maar wat lijken die oefeningen van Saint-Quay-Portrieux ver weg. Hij moet vijftig meter overbruggen, onbeschut, het spel van quitte of dubbel. Vijftig meter om te overleven, of te sterven. Die ogenblikken waarop het hart in de keel klopt zullen de poilus zich altijd herinneren. Bij dat kruipen is er altijd wel een gamel die klinkt, een bajonet die klikt, metaal dat ergens over schuurt. Soms een gedempte vloek, een kreet als een kogel de uitrusting raakt. Het zijn geluiden die de vijand onmiddellijk alarmeren. En de schoten scheren over de kepies, de helmen. Augustin heeft de goeie reflex: zich dood gebaren. Dat leert men instinctief. Er liggen echte doden langs de afgelegde weg. Onze Breton heeft zijn eerste dode toegesproken. Was hij geschokt? Hij zegt het niet. Hij heeft zich er in elk geval geen rekenschap van gegeven. En bovendien, op zulke momenten telt alleen het eigen leven. Dat van Augustin hing af van een ‘grijze vlek’, waarschijnlijk een ophoging voor een loopgraaf. Een laatste sprong! Oef! Het leven kan even hernemen.

 

Mathias Le Bras, een territoriaal in de eerste linie

Een twintigtal kilometer meer naar het noorden, tussen Ieper en Diksmuide, nodigt een man me uit hem te volgen. Niet erg groot, regelmatige trekken in een kalm gezicht, een zware snor en een baard die misschien wat verwaarloosd is. Er gaat een natuurlijke distinctie uit van deze man. Niet al te jong meer:

– Wat wilt u, mijnheer, de jaren gaan voorbij. Ik ben van de klas van 98. Al 36. Maar ik ben niet de enige. Kijk naar mijn kameraden; allemaal ‘oudjes’, hé.

– Territorialen?

– Klopt. Onze divisie, de 87e, kwam in Vlaanderen aan rond de 6de oktober, maar ik was daar nog niet bij. Ik ben een beetje war lerc’h gebleven, wat achterop. Maar u begrijpt vermoedelijk onze taal niet. Toch? Dat doet me veel genoegen. Ik ben op 6 mei 1878 geboren te Plouaret.

– Net als mijn vader …

– Echt waar? Dat schept een band. Ik ben daar in Plouaret ook getrouwd.

– En hoe heet u?

– Mathias Le Bras.

– Met zo’n familienaam kun je je herkomst moeilijk loochenen.

– Daar is ook geen sprake van! Ik ben trouwens in Guingamp gaan wonen. Door die stomme oorlog heb ik mijn studie onderbroken.

– 36 en nog studeren?

– Toegegeven, dat is raar. Om je alles te vertellen, ik heb het onderwijs opgegeven voor de tandheelkunde. Als de Teutonen me willen sparen hoop ik het arsenaal aan kiezen van mijn streekgenoten te verbeteren. Een domein waar nog veel werk te verrichten is, vindt u niet?

– Ik zie aan uw nummer dat u bij het regiment van Guingamp bent.

– Het 73ste territorialen, klopt. Bijna allemaal van de streek. Goeie kerels. Hoofdzakelijk boeren, mensen van de grond. Die is er hier genoeg. Hoewel, we ploeteren hier veeleer in waterland. Maar neem me niet kwalijk, ik moet een verkenningspatrouille gaan leiden. Bij mijn terugkeer, als ’t God belieft, zou ik graag nog wat verder babbelen. Vraag naar sergeant Le Bras, 5e compagnie.

– Bedankt, sergeant! Ik wens u het beste!

Lezer, vergeef me die puur fictieve dialoog, die alleen maar moet dienen om een nieuwe getuige voor te stellen. Mathias Le Bras heeft een schriftje nagelaten, jammer genoeg bekort. Op 22 april 1915 wordt hij krijgsgevangen genomen bij Langemark. Dat is een historische datum: de eerste aanval met stikgas door de Duitsers.

Het toeval heeft hem de eerste oorlogsmaanden bespaard. Hij verlaat de kazerne van Guingamp pas op 21 december. De 87e territoriale divisie strijdt al enkele weken in het land dat we leerden kennen in de getuigenis van Augustin Bervet.

Die divisie bestaat, meer dan al de andere, uit een meerderheid Bretons […] Als Mathias eind december 1914 zich bij zijn regiment voegt aan het front behoort de 87e divisie, onafhankelijk bij het begin, sinds 1 november tot het nieuwe 8ste leger van generaal d’Urbal. Sinds midden oktober neemt dat leger een moeilijke plaats in tussen de Belgische troepen van koning Albert I en de Britten van maarschalk French.

De Bretonse en Normandische territorialen hebben wat gevochten (de term is wat overdreven) in de streek tussen Duinkerke en de Belgische grens en hebben enkele Uhlanen op verkenning verjaagd. Ze hebben de bevolking een gevoel van veiligheid gegeven door hun tegenwoordigheid en werden verwend. Ze hebben ruim de tijd om in oorlogsstemming te komen. Bijvoorbeeld door een aantal marsen:

We marcheren door de regen die onophoudelijk neerplenst; de pauzes om het uur zijn vervangen door haltes die zich opdringen vanwege hindernissen in de donkere nacht. Achterblijvers tellen niet mee. We komen alleen een militaire auto tegen vol Engelsen […] Te Abele, het eerste Belgische dorp op de grens, juichen vrouwen ons toe. Na vier uren mars komen we te Poperinge aan, ons kwartier voor de nacht.

Op 14 oktober trekken de territorialen door Ieper, dat bulkt van de Engelsen. Ze defileren onder het fluiten van Tipperary. Reeds de dag nadien verlaten de pépères (de oudjes) de stad, steeds dichter bij het front. Ditmaal valt er niet meer aan te twijfelen: we gaan vechten.

De drukte op de wegen, het gedraaf van de dragonders, het voorbijtrekken van burgers op de vlucht, alles wijst erop dat er iets staat te gebeuren. We letten goed op en de alarmsignalen en verplaatsingen zijn talrijk. We denken niet aan de grote slag aan de IJzer die nakend is, we denken vooral niet aan de rol van de strijders in de eerste linie, waarvoor we bestemd zijn. In onze gesprekken zijn we altijd nog op verplaatsing, ze hebben ons zo dikwijls wijsgemaakt dat de territorialen slechts een tweederangs rol te spelen hebben in deze oorlog. We weten trouwens van niks. Kent de kolonel zelf wel de situatie? Hij laat het in elk geval niet blijken; we zijn slechts poppen die zonder te begrijpen gehoorzamen aan de touwtjes die ons doen bewegen. We hebben sinds ons vertrek uit Duinkerke geen kranten meer gelezen en kennen van de toestand alleen maar wat we dag per dag zien.

Het inzetten van de territorialen, inderdaad nooit voorzien, illustreert de noodzaak voor het opperbevel om uit alle mogelijke reserves van het Franse leger te putten, omdat de vijandelijkheden langer duren dan verwacht en omdat het front uitzonderlijk lang geworden is. Wat de onwetendheid van de territorialen in verband met de militaire situatie betreft, die zal voor de soldaat aan de basis altijd bestaan. Afgezonderd van hun sector zijn ze altijd verlekkerd op geruchten, kletspraatjes die de ronde van de linies doen. En ze hebben al snel door dat de kranten die hen soms bereiken sterk zijn in desinformatie…

Op 16 oktober krijgen onze Bretons-Normandische territorialen het bevel te graven in de velden, achter de hagen:

Die eerste loopgraven, eenvoudige, ondiepe en smalle geulen zijn zeker niet perfect. De mannen graven ze zonder vertrouwen, zonder veel overtuiging […] Maar bij dit begin van de veldtocht kunnen we helemaal nog niet weten welke belangrijke rol de loopgraven zullen spelen in deze oorlog, die vier jaar zal duren!

Als ik in deze bladzijden vooral de eenvoudige soldaat in de loopgraven belicht, dan moet u weten dat die loopgraven slechts het eindpunt zijn van een lange periode van proberen, van opnieuw beginnen. Ze zijn natuurlijk nooit zo perfect en nooit zo mooi afgewerkt geweest als op de foto’s van de inschikkelijke pers. Daarop zijn ze klassiek uitgerust met alle elementen van verdediging, van bescherming. Maar op het eind van 1914 zijn die loopgraven nog niet meer dan een opeenvolging van individuele putten, die allengs met elkaar verbonden worden. De soldaten zagen er niet meer in dan een tijdelijke oplossing, zeker vanaf midden september 1914, toen de Fransen brutaal botsten op … Duitse loopgraven. De militaire instructies voor de opgeroepenen weidden helemaal niet uit over de loopgraven, die uiteraard niet strookten met de aanvalsgeest waarmee het leger doordrongen werd.

Na de gevechten van Passendale op 19 en 20 oktober en van Bikschote op 22 oktober verdedigt de divisie het front van Bikschote-Langemark. Het is in die sector, slechts een kleine tien kilometer ten noorden van Ieper, dat we Mathias Le Bras terugvinden. De kleine flashback maakt het ons mogelijk beter het verschil in gedrag te duiden tussen de soldaten die al hun vuurdoop en de ellende van de loopgraven ondergaan hebben en de nieuwelingen die ter versterking gestuurd zijn, onder wie Mathias.

Onze man van Guingamp komt dag na dag dichter bij het front. Op zondag 27 december is hij te Fintele, een klein gehucht aan de IJzer. Mathias is heel blij bij zijn kameraden van de 5de compagnie te zijn, die in een kleine hoeve verblijven.

Ik kokkerel met de andere onderofficieren van de compagnie. De bewoners laten ons hun keuken gebruiken en de maaltijden zijn copieus en gevarieerd. Het verblijf te Fintele duurt nog wat voort. De compagnie viert de 1ste van het jaar met zwier: taarten, sigaren, sinaasappelen, champagne, cognac bovenop het gewone. We zorgen voor de gelegenheid voor een banket. Het is jammer dat een zo mooie dag moet eindigen in de loopgraven. Want rond 4 uur (in de namiddag) moeten we verzamelen en vertrekken. In verschrikkelijk weer vertrekt het 73ste territorialen naar Reninge, en vandaar naar Noordschote. Overal water, boven ons, rechts, links en in de ogen van verschillende Bretons die aan hun familie denken. Te Noordschote betrekt de 5de compagnie loopgraven van de 3de linie, stevig, overdekt, waar men uitstekend slaapt. We zijn op vijf of zes kilometer van de vijandelijke linies en een enkele keer vliegen obussen boven ons hoofd voorbij.

Voor Mathias verloopt de trek naar het front op een zachte manier, als we de regen buiten beschouwing laten. Op zondag 3 januari 1915, rond 18 uur, verhuist de compagnie nog drie kilometer dichter bij het front. De soldaten zijn ingekwartierd in een ‘grote en rijke Vlaamse boerderij’, die Mathias aanduidt als Gicrardenn. Het zal wel om de plaats Drie Grachten gaan.

‘De wijn is er uitstekend en compenseert het vochtige stro in de stal waar we slapen,’ noteert Mathias filosofisch. Is het een eenvoudige tocht naar de eerste linie? Nee, ze gaan terug naar Noordschote. Met zijn sectie trekt Mathias de wacht op gedurende 48 uren ‘in een half vernielde kelder’. Gelukkig hebben ze het lekker warm; daar zorgt een kachel voor, en kolen zoveel ze wilden. Korporaal Suard veroorlooft zich zelfs de luxe voor de hele sectie een portie frieten te bakken. Met zo’n regime zou men de oorlog compleet vergeten, maar de dood kan altijd toeslaan op een ogenblik dat men dat het minst verwacht. Als hij terugkeert van een diner met een luitenant, in een alleenstaand huis op 500 meter van hun kwartier, ontploft een obus op nauwelijks twintig meter van Mathias. ‘Ik zit helemaal onder de kluiten. Een ogenblik stond mijn hart stil, want ik was helemaal alleen in de zompige weide.’

De oud-strijders van de Groote Oorlog hebben dikwijls de schok beklemtoond die ze ondergingen bij hun aankomst op het front door het oorverdovend lawaai van de ontploffingen. De gewenning komt snel. De soldaat in de loopgraaf leert trouwens vlug inschatten waar een projectiel zal neerkomen en doet dat op basis van het geluid dat het maakt bij het overvliegen. Voordat de obus inslaat heeft hij nog de tijd om te bepalen of hij zal inslaan voor of achter zijn loopgraaf of schuilplaats. Maar hij vergist zich ook zelden als hij zegt: ‘Die is voor ons!’ In zo’n geval kan hij enkel – in het algemeen – zo snel mogelijk wegrennen van het punt waar hij zich bevindt en zich dan plat ter aarde werpen om scherven en shrapnels te ontwijken. Alleen de Oostenrijkse obus van 80 millimeter kon de soldaten bedotten: zijn snelheid gaf hun niet de tijd te rekenen; nauwelijks hadden ze het schot gehoord of het projectiel ontplofte al. Ook vertrouwden ze allerminst het Skoda-kanon dat de Duitsers gebruikten, daar waar ze de Duitse 77 minder doeltreffend en dus minder gevaarlijk vonden.

Tot nu toe heeft Mathias zijn schoeisel nog niet vuil gemaakt in de modder van de eerste linie. Een geluk. In het tiental dagen dat hij het lot deelt van zijn gezellen van het 73ste is hij al niet echt meer een groentje – eigenlijk een roodblauwtje – in een hagelnieuw uniform. Zijn blauwe kapotjas en vuurrode broek vertonen al hun echte kleur niet meer: vanwege het opgedroogde slijk neigen ze veeleer naar het grijs. Maar een soldaat heeft niks tegen die natuurlijke camouflage. Die rode broeken en kepies vallen veel te sterk op, dat hebben de slachtingen tijdens de eerste gevechten van augustus en september voldoende bewezen. Mathias raakt ook gewend aan de symfonie van grotere en lichtere obussen, aan de koude, aan de regen. Kortom, hij krijgt stilaan de ziel van een frontrat. Hij heeft natuurlijk nog niet alles gezien, verre van. De patrouille waarvan hij op 9 januari 1915 deel uitmaakt zal zijn oorlogservaring ‘verrijken’. Ik laat hem aan het woord:

Adjudant Laigniez, sergeant Le Parc en ik zijn aangeduid om met 22 man een verkenning uit te voeren aan de overkant van de IJzer, in de vijandelijke linies. We vertrekken rond vier uur in de morgen en bereiken de IJzer bij de Moulin de la Nacelle (molen van het bootje?), na drie kilometer modder en vijfhonderd meter overstroomd terrein. Soms staan we tot de gordel in het water. We steken de IJzer over op een gelegenheidsvlot. Tweehonderd meter overstroomd terrein voordat we een apart gelegen hoeve op de rechteroever bereiken. Bij de ingang van het neerhof ligt het lijk van een mitrailleur, een hoop Duitse lijken op het neerhof zelf. De vorige avond heeft men ze buiten het huis gelegd. Voorbereiding om een verdedigingspost te maken van het in puin geschoten huis.

Ik neem een plaats in op de zolder, samen met korporaal Le Gall, om het terrein voor ons in de gaten te houden. We moeten daar zonder te bewegen blijven tot de avond valt. Regen en hagel bij kuipen. Salvo’s obussen 77 scheren over ons dak, dat voor driekwart verdwenen is, en doen de tent daveren. Ze vallen achter ons, bij onze voorste loopgraven, en doen golven water of modder opspatten. Uren van angst en afzien (we waren ijsblokken). Rond 4 uur komen we van onze verdomde uitkijkpost naar beneden, de ogen vol afschuw: in de loopgraven rechts en links van het huis liggen honderden lijken in verschrikkelijke wanorde. Het is langs heel de IJzer niet anders. Duizenden en duizenden lijken zonder graf: genadeloos gevecht van reuzen. Vreselijke tegenstelling: verdwaalde varkens, kippen en fazanten komen wroeten en pikken in die glorievolle slachtoffers.

We zitten een nacht die maar niet wil ophouden binnen in het huis, met dubbele wachten aan elk uiteinde van de hoeve. Rond 4 uur in de morgen verlaten we deze lugubere plaats en komen tegen 9 uur te Reninge aan , doorweekt, helemaal onder de modder, onherkenbaar, maar gelukkig dat we leven en rustig kunnen ademhalen. Tijdens onze verkenning werd de rest van de 5de compagnie op de hoeve Drie Grachten onthaald op zware obussen. De keuken, de schuur, de stal zijn gedeeltelijk in puin gelegd. Maar, per toeval, er zijn geen gewonden.

Met deze enkele zinnen, die overigens ook van andere mannen zouden kunnen komen, zitten we helemaal in de verschrikking. We moeten daarbij de eigen topografie van Vlaanderen in aanmerking nemen. De IJzer staat ver buiten zijn oevers (met opzet hebben de Belgen in Nieuwpoort de sluizen opengezet en daardoor de laaggelegen grond laten onderlopen, tussen Diksmuide en de zee) en vormt een natuurlijk front; de Duitsers bezetten de rechteroever, de Fransen staan op de linkeroever. In die sector heb je dus geen loopgraven van de eerste linie nodig, zoals overal elders. Het klassieke no man’s land tussen de loopgraven van de tegenstanders is hier vervangen door een brede plas. De patrouille waarvan Mathias deel uitmaakte komt neer op een doordringen in de ruimte waar normaal niemand komt, maar die bezaaid is met lijken die niemand durft op te halen en die zodoende maanden liggen te rotten op de plaats waar de dood hen verraste. Het ging om een zeer gevaarlijke missie; Mathias zal dat beseft hebben, al zegt hij er geen woord over.

De apart gelegen hoeve, die door de patrouille werd bezet, bevindt zich heel zeker op korte afstand van de eerste Duitse loopgraaf. De aanwezigheid van de lijken van een Fransman en enkele Duitsers wijst erop dat het een vooruitgeschoven post is die men elkaar afwisselend betwist. Van op de gebouwen van de hoeve, en vooral van het huis, dat natuurlijk door de vroegere bewoners verlaten is, kan men zonder twijfel de bewegingen en werken bij de vijand observeren. Weten wat de vijand doet zal de hele oorlog lang meer dan nieuwsgierigheid betekenen, maar een noodzaak zijn. Het is meer dan waarschijnlijk dat de hoeve ook bezoek krijgt van Duitse patrouilles. Dat verklaart de dubbele wacht in de patrouille van Mathias op de belangrijkste toegangswegen naar de hoeve. Als Mathias, bevroren, doorweekt (hoe had hij kunnen drogen nadat hij tot de gordel in het water had gestaan?), terwijl je elk ogenblik de fatale obus vreest, als Mathias al bekent dat hij het zwaar heeft gehad, wat moeten dan de manschappen op wacht hebben afgezien, buiten het huis onder de blote hemel…

Mathias kan een gevoel van afgrijzen niet onderdrukken bij het zien van honderden Duitse lijken in de loopgraven rond het huis. Het gaat waarschijnlijk om manschappen die gedood werden tijdens de felle aanvallen van het detachement van von Fabeck (in totaal zes divisies), van 30 oktober tot 10 november. Falkenhayn had het bevel gegeven Ieper kost wat kost in te nemen, die ‘poort van Vlaanderen’. Keizer Wilhelm II, die geen ogenblik twijfelde aan de goede afloop van die aanvallen, wachtte in het naburige Menen tot hij zijn intocht kon houden in het brandende Ieper. De bewuste lijken liggen daar dus al twee maanden, beslist al in verregaande staat van ontbinding.

Wat het aantal betreft (verschillende honderden volgens Mathias), daar moeten we voorzichtiger mee zijn. Hij heeft zich uiteraard niet ‘onledig gehouden’ met ze te tellen. Eén ding staat vast: de loopgraaf ligt vol lichamen, in de houding die ze hadden toen ze door de dood werden weggemaaid. Een afschuwelijk schouwspel. Men begrijpt dat het Mathias tot in het diepste van zijn ziel geraakt heeft. Maar, in de onmogelijkheid dat feit te toetsen, kan ik niet met hem akkoord gaan over de duizenden andere lijken in verder afgelegen loopgraven die hij niet kon zien. De verbeelding, geprikkeld door het macabere uitzicht, gaat gemakkelijk aandikken. Toch blijft het feit overeind dat Mathias met verschrikte blik een tafereel heeft gezien, al is het niet helemaal uitzonderlijk, dat men niet al te vaak zag in de eerste linie.

 

Jules Gros, taalkundige

Jules Gros werd geboren in Parijs op 2 februari 1890, maar bracht zijn kinderjaren door bij zijn grootmoeder, Michela an Alan, te Trédrez-Locquémeau (Côtes-d’Armor), ten westen van Lannion en een tiental kilometer van Ploulec’h, de geboorteplaats van Roger Laouenan. Daar leerde de kleine Jules Bretons, de taal die hij later met veel toewijding ging optekenen bij zijn grootmoeder en bij andere personen in het dorp, onder wie een aantal die alleen maar Bretons kenden. Zijn opzoekingswerk leidde tot een bijzonder uitgebreide verzameling, gepubliceerd in vier delen: Le trésor du breton parlé. Het werk van Jules Gros werd overvloedig gebruikt door andere lexicografen en blijft een gezagvolle bron voor al wie Bretons praat en studeert. De taalkundige overleed in een ziekenhuis van Lannion op Kerstmis 1992. Hij was bijna 103 jaar oud.

Aan Roger Laouenan heeft Jules Gros het volgende verteld in verband met de Groote Oorlog:

Toen we naar het bos van Houthulst marcheerden (dat was op 20 oktober 1914) zijn we in een veld gestopt en we kregen het bevel de hele namiddag loopgraven te graven. ’s Avonds zegt de kapitein me: ‘Gros, ga naar de Engelsen en vertel hun dat we bevel gekregen hebben ons dadelijk terug te trekken.’ Ik ben daarop alleen op weg gegaan, maar kwam niet ver. Ik hoorde mannen praten. Ik bleef luisteren en hoorde Duits. De Duitsers wáren daar al, en de Engelsen waren vertrokken zonder ons te waarschuwen. En ik heb het op een lopen gezet!

’s Anderendaags kwamen we in het bos van Houthulst aan. Daar zagen we loopgraven die door de Belgen waren aangelegd. ‘Daar zijn de Fransen, zegden die, wij kunnen hier weg.’ We gingen de loopgraven in. De luitenant zei tegen ons: ‘laat ons een ogenblik rust nemen.’ Maar we hoorden opeens paarden en kanonnen naderen, op 20 tot 50 meter van ons. Vlak bij ons begon een kanon te vuren, over ons heen. Het was een Duitse batterij! De luitenant liet ons in de loopgraven terugkeren. Er was daar een schuilplaats, iets meer naar beneden. De luitenant siste achter mijn rug: ‘Een beetje vlugger. Vlug!’ Hij was er niet gerust in en duwde me bijna van de sokken. We overlegden even. ‘We moeten hier weg zien te komen.’ En wij gingen er vandoor, naar het zuiden.

We moesten door Langemark. Op het ogenblik dat we door een straat marcheerden viel een obus op een sectie van het 76ste RIT (van Vitré). Een veertigtal soldaten was dood of gewond. Ik zag vlees op de muren aan weerszijden van de straat, en bloed dat naar beneden droop. ‘Vooruit! Vooruit!’ klonk het bevel. We moesten over de lijken onze weg vervolgen. (In Des demoiselles au feu, p.144)

Jules Gros had geluk. Hij was ‘simpele piot’ en zat in de loopgraven toen hij op zekere dag bij zijn kolonel werd geroepen. Hij trok er naartoe, vuil, helemaal in slijk, zoals het een goeie infanterist betaamt, en ging in de houding staan. De kolonel bekeek hem een moment en riep dan gnuivend: ‘Wat een modelsoldaat!’ Mijn vriend Jules vertelde me de anekdote en lachte er nog altijd smakelijk om.

– Spreek je Duits, Gros? vroeg de officier.

– Jawel, kolonel!

– Ah, zeer goed!

Jules Gros kende toen waarschijnlijk al een half dozijn talen en dacht er goed aan te doen nog te vermelden:

– Ik ken ook Pools, kolonel.

– Pools! Hola, dat komt uitstekend van pas! Ik moet juist documenten in het Pools laten vertalen. Ik hou je hier. Je blijft aan mijn zijde werken.

Zo beëindigde Jules Gros de Groote Oorlog in de veilige, comfortabele schoot van de generale staf, waar hij vertaler bleef.

– In mijn leven, vertrouwde de taalkundige me toe, […] is het feit verschillende talen te kunnen spreken altijd een voordeel geweest.

Zijn aanleg voor talen heeft hem misschien zelfs het leven geréd!

(In Nous, les poilus, p. 224)

2. Yann Ber Kalloc’h (1888-1917)

Zoon van een vissersgezin van het eiland Groix, voor de zuidkust van Bretagne. Hij is een door en door tragische figuur. Hij wilde rooms-katholiek priester worden, maar pathologische stoornissen in het gezin maakten dat – ook in zijn ogen – onmogelijk. Het was een slag die de rest van zijn leven heeft bepaald.

In 1915 nam hij vrijwillig dienst in het Franse leger, in de natuurlijk ijdele hoop dat de Franse republiek Bretagne na afloop van de krijgsverrichtingen zou belonen met grotere autonomie. In dat opzicht herinnert hij aan de Ieren die toen aan hetzelfde front streden, zoals een William Redmond of de dichter Francis Ledwidge, die eveneens verscheurd waren tussen hun trouw aan het aangegane contract met het leger, en hun trouw aan het eigen vaderland.

Zijn opvattingen als Bretons militant blijken niet uit zijn poëzie, waar onder meer Frans patriottisme en haat tegenover Duitsland hoogtij vieren, maar heel duidelijk uit zijn bewaard gebleven correspondentie. Daarin staat bijvoorbeeld zwart op wit: ‘Eenmaal de vrede getekend … zal het belangrijkste werk, het dringendste, erin bestaan de toekomst van de taal (het Bretons) veilig te stellen… Als we de taal redden komt de rest daar bovenop: administratief, economisch, godsdienstig zelfbestuur … We zullen het pleit gewonnen hebben als het besturend deel van de Franse elite hiervan overtuigd zal zijn: dat het rechtvaardig en passend is dat het Bretons op school onderwezen wordt, die taal van helden, de taal die ze spraken te Diksmuide, in Champagne, in Artesië, toen ze de dodelijke aanvallen inzetten’ (In een brief van 12 oktober 1915 aan A. Colin). En Kalloc’h zelf heeft ooit bij een portret van hem zonder omwegen geschreven: ‘Nen don ket Gall aveit ur blank – ik ben geen Fransman, voor geen cent.’

Zijn poëzie en poëtisch proza zijn gebundeld in Ar en deulin (Geknield). Kalloc’h, die de bardennaam Bleimor (Zeewolf) gebruikte, roept als dichter voor ons ook de figuur van Albrecht Rodenbach op, deels door zijn overtrokken romantische levensvisie, deels door zijn vroege dood, deels door zijn particularistisch taalgebruik. Bij dit laatste is het navrant te moeten vermelden dat Kalloc’hs variant van het Bretons, gesproken op het eiland Groix, intussen volledig van de aardbodem is verdwenen.

(Bron: Ar en deulin, à genoux. Rennes: Kendalc’h 1963. Bezorgd door Pierre Mocaer.)

 

Veel auteurs hebben gewezen op de euforie die talloze jonge rekruten in haar greep had. Ze trokken naar de oorlog als naar een grote picknick, verwachtten een paar maanden lekker leven in de open lucht; even een paar vijanden afknallen en gezellig weer thuis voor de kerstkalkoen… Ook bij Kalloc’h, in de beginmaanden van de oorlog, is het onmogelijk naast die wereldvreemde ingesteldheid te kijken.

Naïef Frans patriottisme en blind geloof, dan krijg je dit:

Dodenmaand 1914 – Vooraleer naar

de oorlog te trekken

 

                                                           Voor mijn vriend, kapitein Ely-Monbet, gestorven voor Frankrijk

… …

Frans soldaat, mijn matroos,

Ook uw deel is glorievol,

Want ge sterft voor de Wraak!

Ween niet, zachte Franse grond,

Want zijn ze op het slagveld gewond;

De dappere zonen van uw kruisvaarders

Houden de handen samengevouwen…

Zalig de doden die sterven in God.

 

Maar gij, o mijn bloed, koene strijder,

Zoon van Bretagne, gij zult de dood niet vrezen.

Want in de lege oogholten

Van de dood, zult ge, weet ik, zien

De goddelijke ogen op uw wonde gericht

Van Hem die men aan ’t kruis gehangen heeft…

Zalig de doden die sterven in God.

 

Zij wier ballingschap voorbij is,

Ze zijn daar boven, in de hemel, een leger,

Waar geen strijd meer is, geen pijn.

In het wit gekleed volgen ze het Lam,

Waar Hij ook gaat, ze gaan met Hem mee,

Ze zijn bij Hem, hart tegen hart:

Denk daar aan, Bretonse strijder…

Zalig de doden die sterven in God.

Enkele maanden later, aan het front, klinkt het een klein beetje minder geëxalteerd maar niet wezenlijk verschillend van grondtoon:

28 augustus 1915. De hele nacht heb ik geslapen, lekker geslapen. De kanonnen van de Moffen hebben onze loopgraaf beschoten, ze hebben een man gekwetst, en ik heb niks gehoord, zo diep was mijn slaap. Dit is een zonderling beroep.

Mijn mannen zijn allemaal van Cornouaille. Goed van inborst, noeste werkers. Ik ben blij dat ik me onder mijn broers van Breizh Izel bevind, met wie ik alle dagen Bretons kan praten. Vandaag zie ik met mijn eigen ogen dat het geen leugen is wat men overal ter wereld over hen zegt. Het zijn reuzen, mijn mannen, ware zonen van de ridders die land en familie achterlieten, op hun paard sprongen en gingen sterven in de Kruistocht.

De oorlog heeft de Bretons goed gedaan. In plaats van zich te schamen voor hun herkomst heffen ze vandaag trots het hoofd. De fierheid van het ras, die honderdtwintig jaar geleden ingedommeld was in het graf van de laatste Chouan, is wakker geworden bij de stem van het kanon. Nu weten ze hoe mooi de naam ‘Breton’ is, hoe edel hun ras is. O bloed van hen die gesneuveld zijn bij het klaroengeschal van de Overwinning, op de oevers van de stroom der geschiedenis; bloed van de wolven van de zee van Diksmuide; bloed van de reuzen der veldslagen van Atrecht, van de IJzer, van Champagne, van het Oosten, bloed van reuzen, bloed van Kelten, wees gezegend, gezegend, gezegend! Onze harten waren verdord en gij zijt als een regen over ons neergekomen; onbewerkt en kaal waren onze velden en gij waart heilige mest voor hen. Door uw kracht, zie hoe ze in elk land opstaat, de bloem van de nationale fierheid die we voordien probeerden te zaaien. Als het God belieft zal ze goed zaad geven, in de komende zomer.

De hele dag geen incidenten te melden. Rond zes uur zegt men ons dat onze kanonnen de Moffen een lesje gaan leren. Ik stuur mijn mannen in de diepste schuilplaats, de ‘grot’, en blijf wachten met mijn twee sergeanten. De Moffen beantwoorden ons kanonvuur niet: alleen wat geweerschoten, tra kén, meer niet.

Om middernacht komt het 262e onze plaats innemen. Mijn regiment is aan de beurt om tien dagen te gaan rusten.

De nacht is mooi, in de immense vrede van het woud. Er fluistert geen enkel briesje in de blaren. De artilleristen rusten nu. En marcherend aan het hoofd van mijn sectie, kijk ik op naar de hemel vol sterren waarvan de helderheid stil blinkt boven de toppen van de bomen – en ik begin mijn gebed: Onze Vader, die in de hemelen zijt, Uw naam zij gezegend, Uw rijk kome…

 

Vier maanden later is een heel sarcastische Kalloc’h aan het woord in een brief van 28 december 1915 aan Lucien Douay:

Wel, ja, ik ben teruggegaan naar de dorpen achter het front, na vier maanden. Ik heb acht dagen doorgebracht in die mysterieuze streek die we hier ‘achter het front’ noemen. Daar wonen rare wezens. Ze hebben hun schuilplaatsen gewoon op de grond gebouwd, zonder te graven; ze maken geen gebruik van loopgraven of verbindingsloopgraven; er staan geen wachtposten voor de hofsteden. Prikkeldraad, dat gebruiken ze maar in belachelijk kleine hoeveelheden; ze begrijpen de noodzaak niet van loopgraven met latrines! Die achterlijke mensen slapen ’s nachts in bedden van weefsel en veren, waar je vreselijk moeilijk de slaap te pakken krijgt; ze laten geregeld ons traditioneel ritueel achterwege: het brood aan een ijzerdraad hangen aan de zoldering van hun abri; ze geven de reglementaire frank niet aan de ‘poilu’ die hun een dode rat brengt… Die onaanvaardbare gewoonten stonden me heel snel tegen en ik heb de inboorlingen van die streken aan hun triestig lot overgelaten, hun de ergste rampen voorspellend als ze volharden in hun boosheid. Ze leken me niet te begrijpen…

 

Op het einde is zelfs het spotten hem vreemd geworden.

Laatste briefkaart, gedateerd op zondag 8 april 1917, Feest van Pasen, en geadresseerd aan Iwann En Diberder:

Er suhun goahañ em-es paset ér brezél, er suhun santél-man é. Na ti, na toenn, édan un amzér ken kri. É korv 60 eur em-es kousket un eur, ha hoah éh om bet dihunet d’er yeindér, oll en armé goleit a erh. Skuih om d’er marù. Pegourz é tevéo er vuhé-man?

Skriv e hran deoh a sol ur hoed, e gouéh er melleu-dir abarh ken puill èl glaù.

Marsé éh es du-hont, pell, o ken pell, kérieu, ha tiér, hag oéledeu… Aman ne houiam ket, ne chonjam ket mui…

Trugaré Doué, nerh on-es ataù d’en-em stleijal ha de hoarhed ar on truegeh.

Kenevo, Iwann, louz é er brezél, chetu. En hani ’zo é penn on nivérenn, hag e renkehé komz eidom a pen dom skuilh, en-des respontet déh é oem fréu. Petra ’faot deoh, biskoah ne vé genem!

A galon, Yann

(De hardste week die ik in deze oorlog meemaakte is deze Goede Week. Geen huis, geen dak, in zulk bar weer. In zestig uren heb ik één uur geslapen, en nog werden we gewekt door de koude, het hele leger met sneeuw bedekt. We zijn doodmoe. Wanneer komt er een eind aan dit leven?

Ik schrijf je uit het diepste van een bos, waar de granaten vallen als een maartse bui.

Misschien zijn er ginds ver, heel ver, dorpen, en huizen, en haarden… Hier weten we dat niet, we denken niet meer na…

Goddank hebben we nog altijd de kracht ons voort te slepen en te lachen om onze ellende.

Tot ziens, Iwann, de oorlog is een vuil bedrijf, zie je. De man die ons regiment commandeert en die voor ons zou moeten opkomen als we uitgeput zijn, heeft gisteren geantwoord dat we fit zijn. Wat wil je, hij is nooit bij ons!

Van harte, Yann)

 

Yann Ber Kalloc’h is twee dagen later gesneuveld in het bos van Urvillers. Een obus die in zijn nabijheid ontplofte, terwijl hij zat te eten. Hij werd begraven in Cerizy (Aisne), maar zijn stoffelijk overschot werd in 1923 overgebracht naar Groix.

3. Abeozen (Fañch Elies) (1896-1963)

Jean François Marie Eliès was afkomstig van Bro Leon en maakte de eerste wereldoorlog mee in het Franse leger. Hij werd als twintigjarige opgeroepen in 1916. Hij was oorlogsinvalide, als slachtoffer van een gasaanval. Stond later in het onderwijs als leraar literatuur in Saint-Brieuc. In de tweede wereldoorlog werkte hij mee aan de Bretonstalige radio en belandde daarna natuurlijk in de gevangenis. Hij kreeg amnestie in 1953. Eliès heeft veelal gepubliceerd onder de schuilnaam Abeozen.

Bij de stichting van het invloedrijke tijdschrift Gwalarn (1925) begon hij daarin dadelijk een verzorgde vertaling van de Middelwelse Mabinogion te publiceren. Hij leverde nog andere vertalingen uit het Wels, evenals een studie over en een beknopte spraakkunst van die taal (1933, herdrukt in 1942).

In 1928 begon Abeozen in Gwalarn oorlogsverhalen te publiceren, die in 1942 gebundeld werden onder de titel Dremm an Ankoù (Het aangezicht van de dood). Hier volgen het titelverhaal en een ander verhaal uit die bundel.

Zijn verhalenbundel Pirc’hirin Kala-goañv (De pelgrim van Allerheiligen – verschenen in 1969) ontstond grotendeels in 1944-46, toen hij gevangen zat. Het titelverhaal van die bundel is in het Nederlands vertaald (Kruispunt 117, p. 35).

Abeozen schreef onder meer nog een liefdesroman, Hervelina Geraouell (1943), enkele gedichten, een operettetekst en zijn belangrijke Istor lennegezh vrezhonek an amzer-vremañ (Geschiedenis van de moderne Bretonse letterkunde – 1957), een overzicht van wat in de 19e en 20e eeuwen in het Bretons werd geschreven.

 

Het gezicht van de dood

‘Erwan,’ roept een vrolijke stem in de zonnige opening van de dug-out, ‘ik ga naar het bureau van de commandant. Ga je mee? Kun je kennis maken met ons stelletje loopgraven.’

Erwan bukt zich naar buiten, de hand een tijdje boven de verblinde ogen. Livier, de andere ordonnans van de compagnie, een korte donkerharige van de klas van vijftien, wacht hem op. Zijn ogen staan rustig. Er dwaalt een glimlach om zijn rode lippen, zo helder als deze lentedag. Hij draagt geen wapen. Aan zijn zij hangt de groene koker met zijn gasmasker.

En ze vertrekken. De kronkelende loopgraven liggen er warm bij onder de aprilzon die op de droge kalkgrond straalt. Hier en daar zitten soldaten op het vuurbanket van de loopgraaf en leggen een kaartje. Anderen zitten gewoon te kijken naar de paternoster wolkjes, wit tegen de blauwe hemel, veroorzaakt door een luchtafweerkanon dat mikt naar een Duits vliegtuig. Het vliegtuig scheert door de lucht als een gele zwaluw.

De voorste linie ligt ginder ver, achter de rug van de grijze heuvel. Van tijd tot tijd valt een schot van een 75-kanon, onverwacht als het blaffen van een ontsnapte hond. Erwan siddert iedere keer, groentje dat hij is.

Erwan is veertien dagen geleden hier aangekomen, Vallée de la Pinède, op een dag met stortregens, in het gezelschap van een honderdtal soldaten van de klas van zestien.

Veertien dagen geleden sliep hij voor het eerst in een natte dug-out, waar het water tussen de dennenstammen doorsijpelt, zijn deken over het hoofd getrokken om zich te beschermen tegen de ratten die rond zijn gezicht kwamen trippelen. Op slag had hij zodoende kennis gemaakt met de modderige smoel van de oorlog, in braakliggende en kaal geschoten velden, waar soldaten niet méér waard zijn dan lastdieren. Tot dan toe had hij zijn lijf nooit moeten radbraken in zwaar lichamelijk werk. Maar hier had hij zo goed hij kon gesleurd, net als de anderen, met rollen prikkeldraad, houten palen, ijzeren staven en dergelijke dingen meer. Hij wist niet hoelang zijn ledematen dat zouden uithouden. Hij was jong en gezond, natuurlijk, maar had helemaal niet de spierkracht en de behendigheid van een echte sjouwer.

Daarom heeft hij de avond voordien, naar het bureau van de commandant ontboden en gevraagd of hij tweede ordonnans wou worden, de kans met beide handen gegrepen. – Daar ben ik ten minste tegen opgewassen, heeft hij gedacht. En nu, in de loopgraven, begint hij bij Livier zijn nieuw beroep te leren.

‘Beauséjour!’ Mooi verblijf! Wat is die naam door de fantasie van de oorlog een vreselijke aanfluiting geworden. Erwan had die naam ik weet niet hoeveel maal gelezen in de kranten in de kazerne, toen hij nog aan het leren was hoe je een geweer behoorlijk schoudert. Voor die verwenste lap grond hadden duizenden, gekleed in het blauw of in het grijs, hun leven gegeven. Verwenst op elke mogelijke manier. De loopgraven zijn daar zo breed geworden als karrensporen, zo vaak zijn ze aan flarden gereten door de granaten. Hun wanden zijn hersteld met afval, verharde klei, rottende zakken en kleren. Reken maar dat je ook niet lang moet graven om lijken te vinden. In de beschadigde dug-outs met hun gebroken stutten liggen links en rechts doden op de dag des oordeels te wachten. Nu is het hier in de eerste plaats het rijk van de ratten, zelfs bij klaarlichte dag. Ze zijn vet, het is zo makkelijk om hier aan de kost te komen. Het is niet de wild geworden kat die Erwan de andere dag op de rand van de loopgraaf zag lopen die hen zal beletten te komen waar ze willen … Ginds ver in Bretagne staan de sleutelbloemen tegen deze tijd heldergeel in bloei in de beschermende bermen. Hier is geen bloem en geen blad te bespeuren, hier zijn alleen, in de valleien, de schamele kruisjes op de soldatengraven.

In Champagne, acht dagen later. Een diepe loopgraaf waarin je behoorlijk kunt schuilen. Een dug-out die diep genoeg is, naast die van de officieren, maar zonder schotten of stutten, zodat de lui binnenin platgeperst zouden worden als mollen mocht er een obus van 150 verticaal op neersuizen. Maar wie denkt daar aan? Erwan in elk geval niet. Twee- tot driemaal per dag moet hij papieren wegbrengen naar de dug-out van de commandant; en orders bekend maken aan de secties die her en der verspreid zitten in de kronkels van de loopgraven. Met zijn maat Livier is hij één keer tot in de eerste linie geweest: een loopgraaf als alle andere als het stil blijft; alleen is het levensgevaarlijk het hoofd boven de zandzakken van de borstwering te steken. De witkoperen ballen hebben heel snelle vleugels! Als het werk eenmaal gedaan is heeft hij niks anders omhanden dan te lachen om de grappen en grollen van de korporaal-foerier en Livier, die geen van beiden de middagzon moeten zien schijnen om te dollen als de mussen rond een dorsvloer; of aangenaam van gedachten te wisselen met de sergeant-foerier , een jood, over de boeken die ze gelezen en bestudeerd hebben op school, of over zaken die hen overkomen zijn sinds ze op eigen benen in het leven staan. En de dagen gaan voorbij.

Maar in één oogwenk wordt het een heksenketel. Op een dag, omtrent drie uur in de middag, barst het kanonvuur los. Wat krijgen die Moffen opeens? Willen ze tonen dat ze ons meester kunnen, zoals in het begin van januari, toen ze de wachten in de eerste linie gevangen namen terwijl die hun hemden aan het ontluizen waren? Nee, dit is meer schieten om te vernietigen. We kunnen beter op onze hoede zijn. Livier is naar de twee secties gestuurd die in die buurt liggen en Erwan moet naar de eerste en de tweede sectie aan de linkerkant.

Nauwelijks buiten de opening van de dug-out lijkt het hem alsof hij opgeslokt wordt in de mond van de hel. Stinkende rook hangt om hem heen, en flarden luid geschreeuw. Shrapnels spuwen loden ballen door de lucht. Voor hem is er aanhoudend geschut, en achter hem ook, links, rechts. Dubbel geplooid rent hij vooruit, het geweer in de hand, zonder nadenken. Buiten adem hurkt hij een poosje in een schuilhoek en prevelt een gebed, onder de fluitende obussen boven zijn hoofd. De loop van zijn geweer stak meteen vol aarde van de loopgraven. Wie zal ooit kunnen zeggen waartoe het wapen in zijn hand moet dienen, misschien alleen maar om in de weg te zitten. Als hij weggaat valt hij een paar passen verder al weer neer door de luchtdruk van een ontploffing achter zijn rug. Half doof staat hij op, blind door het stof, bedwelmd door de geur van fosfor, zonder gedachten, zonder angst, en bereikt zijn doel. Hij weet niet hoe lang het heeft geduurd. In de dug-outs houden de soldaten hun wapens bij de hand, klaar om te vluchten als er een aanval komt.

Erwan komt terug en moet meteen naar de dug-out van de commandant. Twee, drie mannen zijn gedood of zwaar gewond door een inslag in de opening van de dug-out. Diep binnenin staat de commandant, over zijn toeren, te schreeuwen als een wild zwijn: ‘En als het moet gaan ze vooruit met de loop van mijn pistool in hun nek! ‘ – ‘Als het moet, wat moet er dan?’ denkt Erwan verbaasd. De kok van de commandant, ook een Breton, roept ordonnans Erwan binnen in zijn hol voor een borrel, en hop, weer op weg, ver van het pistool van die schreeuwlelijk.

‘Livier is niet terug van de derde sectie,’ zegt de kapitein. ‘Ga eens kijken waar hij blijft. Normaal moet korporaal Tanant hem vergezellen.’

De ontploffingen worden talrijker, wat de tocht niet gemakkelijker maakt. Gewonden zakken af uit de eerste linie. Er is een kameraad bij met wie Erwan naar het front gekomen is.

‘Veel geluk verder,’ zegt Erwan en vervolgt zijn weg.

In de dug-out van de derde sectie verneemt hij dat Livier en Tanant zowat een half uur geleden weggegaan zijn. ‘Ze zijn nu ongetwijfeld al terug,’ denkt Erwan en vangt de terugtocht aan, stap voor stap, door de naaste loopgraaf. De beschieting is voorbij. Erwan voelt de opluchting in zijn hart, het hoeft geen betoog dat je rustiger kunt ademhalen als het stil blijft.

Kijk eens, zegt hij bij zichzelf in de loopgraaf, wat is dat daar? Je zou zweren dat het poppen zijn, zoals we die in de kazerne toetakelden bij de oefeningen met de bajonet.

In werkelijkheid is het een hoop blauwe kleren, twintig meter verder, in de diepte van de loopgraaf. Maar bij het naderen bevriest het bloed in Erwans aderen. Het zijn twee dode soldaten, de eerste doden die hij ziet in deze oorlog. Van een van de twee is het hoofd verborgen onder neergestorte aarde, van de andere zie je het gezicht zonder schedel, weggeblazen met helm en alles door de ontploffing. Het gezicht is raar platgedrukt, alsof er geen beenderen meer zitten onder de huid, die grijs ziet van het stof. Wie kan het zijn? Totaal van streek kijkt Erwan naar dat vuile gezicht, het gezicht van de dood. Het lijkt niet op een ontvleesd hoofd zoals je dat kunt zien op de afbeeldingen en in de knekelhuizen van zijn land, zo’n net, wit hoofd met lege oogholten waarin de dichter zelfs de goddelijke blik van Christus bespeurt. Dit hoofd is het resultaat van de misdadige wetenschap van geleerde lieden, een vervuild, gestompt, misvormd, platgedrukt hoofd, monsterlijk als de duivelse vondsten van deze oorlog, een hoofd dat van afgrijzen elk haar op je verstijfde lijf te berge doet rijzen. En Erwan, op slappe benen, stapt over de hoop levenloze kleren en gaat weg, zonder omzien. Het kleine beetje moed, dat hij tevoren had, is helemaal tenietgedaan.

‘En Livier?’ vraagt de kapitein.

Sprakeloos van de vrees die plotseling zijn hart overspoelt, blijft Erwan de officier een poos aankijken.

‘Ik denk dat ik hem ginder gezien heb, bij de eerste knik in de loopgraaf,’ zegt hij stil. ‘Ze waren met zijn tweeën en zo misvormd dat ik geen van beiden herkend heb.’

En terug in de dug-out – de sergeant en de adjudant zijn gewond geraakt terwijl Erwan op weg was, en de korporaal-foerier heeft hun overbodig geworden maal teruggebracht naar de keuken – begint Erwan te snikken. Voortaan zal hij zijn opdracht als soldaat niet meer zonder nadenken en zonder angst kunnen vervullen, zoals dat tot op vandaag het geval was. Hij heeft het vrolijke, gezonde gezicht van zijn kameraad Livier veranderd gezien in het vreesaanjagende gezicht van de dood in de twintigste eeuw, de vuile dood van een ontkerstende en liefdeloze samenleving.

 

Op de rug van de heuvel

‘Erwan,’ zegt korporaal Duchemin, ‘het is jouw beurt om naar de wachtpost te gaan.’

De soldaat staat op, vouwt zijn deken en zijn tentdoek op het banket op, grijpt zijn geweer en vertrekt voor zijn twee uren wachtdienst. Twee andere soldaten, even jong, zijn op post met korporaal Berrou, een blonde kerel uit Cornouaille. Erwan neemt de plaats in van een van die twee en blijft rechtop staan voor de half ingestorte borstwering.

Er liggen zandzakken op de rand, en allerhande handgranaten, klaar voor gebruik. Maar ze zijn zo roestig geworden dat het niet zeker is dat een op de twee nog zal werken. Dit is de gevaarlijkste wachtpost van dit stuk front. Als je je nek even rekt, zie je links de Duitse wachtpost, een meter of vijftig verder. In de voorbije dagen zijn hier twee mannen gewond geraakt en de helm van luitenant Davré werd bovenaan opengereten door een geweerkogel. Daarom moet je hier muisstil blijven, tegen de troosteloze borstwering gedrukt, zodat je de vijand op de keper beschouwd op geen enkele manier kunt ‘bewaken’.

De tijd gaat er voorbij met korte stapjes, traag, ellendig traag.

Het is nu een week geleden dat Erwan terugkwam in zijn compagnie. Toen zijn regiment heuvel 287 verliet, in juni, had Erwan alle moeite van de wereld om de anderen te volgen naar het bos van Bethelainville. Zijn voetzolen waren helemaal ontstoken. Een soort van zweren aan beide voeten. Hij zat op de berm van de grote weg en kon niet meer vooruit. Meedogende kanonniers hebben hem een plaatsje gegeven op het onderstel van een kanon en zodoende kon hij zich bij zijn compagnie voegen in het dorp waar ze overnachtten.

De hele nacht lang was het alsof hij onophoudelijk een hoop roodgloeiende slagringen van obussen 75 met de voetzolen moest wegduwen.

De volgende dag had hij koorts, maar klom desondanks met de anderen in een vrachtwagen, om te gaan uitrusten in een gehucht bij Revigny. En daar sneed de bataillonsdokter zijn zweren open. Twee dagen later nam Erwan in Bar-le-Duc de trein, samen met een groep gewonden die van de rechteroever van de Maas kwamen, naar het stadsziekenhuis van Meaux. Daar kende hij gedurende vijf weken het genoegen van een echt bed, van kleren zonder luizen en de zachte stemmen van de verpleegsters. Wat konden hem de twee of drie martelingen schelen bij de chirurg, als hij dat vergeleek met de zee van vrede waarin hij ronddobberde.

Eenmaal genezen mocht hij voor tien dagen naar huis. Maar razendsnel vlogen die gelukzalige dagen voorbij. Toen hij midden augustus in zijn compagnie terugkwam, lag zijn regiment nog altijd op de linkeroever van de Maas.

Erwan werd allerhartelijkst welkom geheten door de sergeant-foerier, maar die maakte hem meteen ook diets dat hij er niet op moest rekenen zijn plaatsje van ordonnans terug te krijgen. Hij had het niet gewaagd (maar de stakker had er misschien ook niet aan gedacht) een brief te sturen naar zijn kapitein terwijl hij in het ziekenhuis lag. De officier was erg in zijn wiek geschoten en vond Erwan een onbeschaafde vlegel naar wie het de moeite niet loonde nog om te kijken. Er zat dus niks anders op dan recht naar zijn peloton te gaan.

En hij ging. Korporaal Duchemin, oud genoeg om Erwans vader te zijn, probeerde dezes teleurstelling wat te verzachten. Hij had veel geluk gehad, zei de korporaal, hij lag veilig op zijn luie krent in het ziekenhuis toen ze hier een felle aanval met vlammenwerpers hadden moeten afslaan. Heel wat mensen waren gesneuveld of zwaar gewond. Na de soldatenkruisen waren de oorlogskruisen gekomen. Talrijk. Over het oorlogskruis dat ook voor Erwan aangevraagd werd heeft men echter niks meer vernomen.

‘Het is best voor je,’ besloot de korporaal, ‘dat je gezond bent, al is het zonder oorlogskruis, dwaashoofd dat je bent.’

‘Naar ik hoor,’ zei Erwan bitter, ‘heeft kapitein Renaud wel zijn oorlogskruis gekregen, voor zijn kundige leiding in de puinen van Esnes. Ik heb toch ook mijn deel gedaan in die slag, als ik het goed onthouden heb!’

‘Wat wil je, maat,’ zei de korporaal en haalde de schouders op. ‘Zo gaat dat nu eenmaal in de wereld. Doe je werk zo goed als je kunt en bid dat de oorlog snel voorbij is en wij zonder kleerscheuren weer thuis. Dat is verstandiger dan dromen van kruisen. Van hout of van brons, maakt niet uit.’

De tijd dat hij ordonnans was, is nu voor Erwan een soort van verloren paradijs. Hij is de donkere uren in de greep van de angst vergeten. Hij herinnert zich alleen nog dat hij af en toe kon uitslapen. Hier op heuvel 304 trekt iemand om de twee uren aan zijn schouder om naar de wachtpost te gaan. De eerste nacht werd hij trouwens betrapt door sergeant Rivet: hij was ingedommeld op het vuurbanket. Hij werd zwaar uitgekafferd. Maar erger nog, er rest hier helemaal niks meer om te schuilen. Erwan heeft de eerste dag geprobeerd met zijn spa een kuiltje te graven in de borstwering. Maar de kanonnen hebben de heuvel murw geschoten, als je probeert te graven in de wand stort de hele boel in. Er valt niets anders te doen dan op de bodem van de loopgraaf te gaan liggen, onder de onverschillige ogen van de sterren. De uren van de dag kruipen voorbij, in de verzengende zon. Tegen tien uur ’s morgens zijn de drinkflessen meestal al leeg en de rest van de dag brand je van de dorst. Het zweet breekt door je huid en je ligt in een sleuf die nog het meest weg heeft van een graf – als je ’t goed bedenkt.

En pijnlijke gedachten wemelen door Erwans hoofd. Sterven of leven? Hier is het ene even erg als het andere. Soms krijgt hij een beetje moed als hij de Imitatio Christi leest, een boek dat hij kreeg van een meisje uit zijn streek de dag voordat hij weer naar het front moest. Als hij haar blij en liefdevol gezicht weer voor zijn ogen ziet, breekt zijn hart van wanhoop. Heilig worden, dat is voor monniken; voor hem is het te hoog gegrepen. Hij is maar een zwak kind, gehecht aan de liefde van deze wereld, nu ineengedoken als een dood lichaam op de dorre grond, met zijn tentdoek strak voor zijn gezicht. Een hele middag lang suizen in zijn oren, als in een roes, de woorden van de Heilige Schrift: ‘Gehuil zal te horen zijn in Rama, gezucht, geschrei en jammerklachten: Rachel weent om haar kinderen en wil niet getroost worden, want ze zijn niet meer!’

Ook hij bestaat niet meer. Hij is nog maar een wrak, verloren in een zee van verlatenheid.

‘Gaan we vandaag verlost blijven van die granaten met vlerken?’ vraagt Erwan aan korporaal Berrou, na een hele poos.

‘Niet makkelijk te voorspellen,’ zegt de andere terwijl hij zijn pijp aansteekt. ‘Om het even wanneer, overdag of ’s nachts, kunnen ze gek beginnen doen, al was het gewoon om de tijd te verdrijven. Ze hebben sinds vanmorgen nog geen schot gelost. Het zal zeker niet lang meer duren…’

‘Het is smerig tuig,’ zegt Eosten, de andere soldaat, en rolt een prop pruimtabak tot een bolletje in de palm van zijn hand. ‘Ze gaan waggelend de lucht in en als ze beginnen te zakken en brommen, denk je steevast dat het voor hier is!’

‘In het spektakel dat ze gisteren opvoerden,’ zegt Erwan, ‘heb ik niks anders gedaan dan op en af kruipen in onze loopgraaf. Ik was razend, na een tijdje, toen ik merkte dat ik meestal verkeerd kroop, precies in de richting waar de bom insloeg. Ik ben onbeweeglijk op mijn hurken gaan zitten tegen de borstwering, mijn deken om mij, en… ik heb laten komen wat komen moest. En van onze kant kunnen we d’r niks tegen inbrengen. Altijd hetzelfde liedje!’

Ze zeggen geen woord meer. De pijpenrook stijgt op en verdwijnt langzaam. Af en toe spuwt Eosten vlak voor zijn voeten. De minuten glijden stil en kleurloos in de put van het verleden. Hoor! Dat lijkt op de slag die ze intussen gewend zijn. De drie hoofden kijken op naar de hemel. Jazeker, het is zo’n gevleugelde granaat! Ze kronkelt omhoog en komt dan naar beneden met haar amechtig gebrom. Ze slaat in achter de loopgraaf. Een tweede, een derde granaat treft de aarde, links en rechts van de wachtpost.

‘Ze hebben het op ons gemunt, de varkens,’ zegt de korporaal.

En inderdaad, de inslagen komen dichterbij. De korporaal en Eosten volgen nu het traject van elke granaat, ongerust. Maar Erwan is koppig gaan zitten, de rug tegen de borstwering en blijft zijn pijp roken, de ogen half dichtgeknepen. Wat krijgen die twee opeens? Ze spurten weg en gillen: ‘’t Is voor ons! ’t Is voor ons!’

‘Loop naar de duivel,’ zegt Erwan. ‘Ik blijf zitten.’

Maar toch, gedreven door een onbekende kracht binnenin, staat hij snel op. Hij heeft misschien drie, vier stappen gezet, de anderen achterna, als een vlaag lucht hem tegen de rugdekking doet belanden, in een regen van keien en aarde…

De andere twee springen achteruit en brengen hem meteen weer op de been. Hij schudt het stof van zijn kleren. Zijn helm is achteraan flink gedeukt, maar hij is niet gewond. Jammer. Een kleine blessure had hem weer in het zalige ziekenhuis kunnen doen belanden!

Ze kijken om naar de wachtpost. De rook trekt op. Ze roepen. De granaat is er verticaal op neergekomen, precies op de plaats waar Erwan daarnet nog zat. Was hij de twee anderen niet gevolgd, zoals hij eerst van plan was geweest, dan was hij nu helemaal aan flarden, met helm en heel de santenboetiek.

‘Ho! Ho!’ roept sergeant Rivet, gealarmeerd door het lawaai. ‘Dat scheelde niet veel, zie ik. Ga een moment uitblazen in de loopgraaf en kom dan terug om je twee uren vol te maken.’

En Erwan loopt met hem mee, met verblinde ogen en trommelende oren, maar ongedeerd. Jammer voor hem.

4. Loeiz Herrieu (1879-1953)

Loeiz Herrieu (in het Frans: Louis Henrio) werd op 25 januari 1879 geboren te Lanester, dat toen deel uitmaakte van de gemeente Caudan (Morbihan), en overleed op 22 mei 1953 te Auray. Hij werd vaak er Barh Labourér genoemd, de Dichter-Boer, want hij was inderdaad landbouwer van beroep. Het Gwenedeg (Vannetais) was zijn moedertaal.

Herrieu was zijn leven lang een vurig militant van de Bretonse beweging, die zijn opvattingen ongezouten bekend maakte via het door hem in 1905 opgerichte maandblad Dihunamb! (Ontwaak!) en het Franstalig weekblad Le Réveil breton, waar hij in 1906 mee van wal stak. Hij bleef bijna een halve eeuw spilfiguur en animator van deze bladen.

Herrieu verzamelde oude volksliederen en gaf eigen poëzie uit, waarbij vooral de bundel Dasson ur Galon te vermelden valt (Weerklank van een hart – in 1957 postuum uitgegeven). Hij is ook de auteur van niets verbloemende herinneringen aan 14-18, gebundeld in Kamdro en Ankeu (De bocht – of de omweg – van de dood – 1974). Deze herinneringen werden in 1994 heruitgegeven, bewerkt tot Kammdro an Ankoù, en in 2002 volgde een Franse vertaling, Le tournant de la mort. Herrieu schreef ook ruim duizend brieven en kaarten naar zijn vrouw, waarvan er 620 bewaard gebleven zijn. Een enorme schat aan inlichtingen over de eerste wereldoorlog.

Tijdens die oorlog was hij onderofficier bij de territoriale infanterie. Over die periode laat Abeozen in zijn ‘Geschiedenis van de moderne Bretonse letterkunde’ een niet met name genoemde getuige aan het woord: ‘Ik heb die man van staal (Loeiz, dus) die niet plooide altijd geëerd. Bij het begin van de oorlog 14-18 heeft hij beslist nooit met verlof te gaan en hij heeft woord gehouden. Zijn vrouw bleef vijf jaar alleen!’ Waarop Abeozen vervolgt: ‘Ik heb daarbij maar één ding gedacht: die man was wreed voor zijn vrouw. Maar de twee echtelingen wisten heel zeker dat ze allebei uit hetzelfde staal gegoten waren.’ Er werd ook geopperd: misschien had Loeiz vastgesteld dat velen van hen die uit verlof terugkeerden niet meer gewend raakten aan het leven aan het front en daarna de dood vonden.

 

Twee kerstnachten

Al twee dagen en twee nachten regent het shrapnels en obussen op Jumigny aan de Aisne. Je hoort ze komen van over de helling van Oulches met een geraas dat lijkt op wat woedende katten laten horen. Ze miauwen met een stem die verschilt volgens hun formaat. Ze ontploffen in de lucht of bij het contact met de grond, en niet één plaatsje wordt gespaard. Er zijn er ook die zich in de grond boren zonder te ontploffen, met een ‘ploef’ als van een grote steen die je in het water werpt.

Op deze kerstavond van 1914 zal niemand ‘Vrede op aarde’ zingen in de kleine kerk tegen de flank van de heuvel van Paissy…

Het is oorlog bij de mensen; een wrede, afschuwelijke oorlog, en een beschamende oorlog ook: de kinderen van God die elkaar verscheuren terwijl hun opgedragen was elkaar lief te hebben. Ze zijn allemaal afgestompt door de regen van schroot. Soldaten en in de streek gebleven burgers wachten sidderend op het ogenblik dat ze aan stukken gereten worden. Wat een leven!

Stevan an Du en een van zijn kameraden logeren in het huis van twee zusters die ondanks de oorlog in het dorp gebleven zijn. Stevan is hier achtergebleven terwijl zijn compagnie naar de sector Bois de Foulon vertrokken is; hij let op het voedsel en het materiaal van zijn kameraden.

Voordat ze gaan slapen in de kelder, op langzaam rottend tarwestro waarin het graan is gaan kiemen, zitten ze met zijn vieren aan tafel. Het gesprek gaat over Kerstmis, de middernachtmis, de tradities van hun streek. Die herinneringen werpen een beetje zonneschijn op de triestheid van het dagelijks leven. En ze horen in de kleine klokkentoren van de kerk de klepel twaalf maal slaan op het brons van de klok. Die is gebarsten tijdens de oorlog.

Het is tijd om naar dromenland te gaan. Ze staan op, maar opeens tuimelt het raam het huis in. Een hels en verblindend licht. Te midden van de glasscherven, de rook, de verschoven meubelen vluchten ze schreeuwend weg. Een van hen is echter niet kunnen ontsnappen: Stevan an Du, die uitgestrekt onder de tafel ligt. Onder zijn hoofd en onder zijn benen vormt zich een plasje bloed. De slag heeft hem geveld.

Hij kan niet bewegen. Hij is wakker en niettemin denkt hij dat hij droomt. Voor zijn ogen komen beelden van zijn land voorbij, van mensen die hij kent, het gezicht van zijn klein dochtertje. Opeens heeft hij de indruk dat hij in de kerk van zijn parochie is, te Lanngweltaz. Het is een oud kerkje, eeuwenoud, en laag, en donker. De kerk is vol mensen en hij ziet zijn vrouw die knielt bij het altaar van de Heilige Anna, met zijn dochtertje. Het is nu vijf maanden geleden dat hij hen moest achterlaten. Je zou zeggen dat het beeld van Anna beweegt , dat de heilige de hand uitsteekt naar zijn vrouw en haar aanspreekt met woorden die hij niet kan verstaan.

En er komt wéér zo’n enorm geraas, als van felle wind in de schoorsteen: weer een obus… Nu dreunt een orgel in zijn hoofd en hij hoort de mensen van zijn parochie zingen:

Péh trouz zo àr en douar

Wat is dat gedruis op aarde

De zang zwelt aan, op het ritme van de obussen die naderen, en houdt opeens op. Zijn hoofd barst van het geraas. Hij wordt omhoog getild en valt weer neer voor de haard. Dat was weer een andere obus … Hij slaakt een kreet en dan wordt het stil. Alleen nog gebeier van klokken binnen in zijn hoofd, zonder ophouden, dicht bij zijn oren; lichte klokken zijn het, honderden. Allengs verstomt ook hun helder geluid, alsof ze zich verwijderden, alsof ze weggingen … Hij hoort niets meer.

Nu heeft hij de indruk dat hij in een diepe put valt, diep, donker, koud. Hij rilt en raakt buiten bewustzijn … De volgende dag om vijf uur wordt hij gevonden door nieuw aangekomen soldaten. Zijn kameraad is dood, onthoofd, en de twee zusters zijn zwaar gewond. Ze leggen een verband rond zijn hoofd en rond zijn been, en hij wordt naar de eerste wagen gebracht die voorbijkomt. Ze leggen de arme Stevan op stro, achter in de wagen die al volgepropt is met gewonden. En daar gaat het op een draf naar Cuissy, de helling op, en daarna naar de Bocht van de Dood, die de Duitsers dag en nacht beschieten vanaf de Chemin des Dames. Door de schokken van de wagen liggen de sukkels binnenin te schreeuwen van de pijn, maar Stevan blijft stil; hij voelt de pijn niet meer. Ze zijn op weg naar Oeuilly, daarna naar Fismes.

Pas tegen de middag komt Stevan weer bij. Hij ligt languit op een bed, geradbraakt, met een zwaar hoofd, ongelooflijk zwaar. Hij kan het niet losmaken van het oorkussen. Naast hem staat een soldaat met een blad papier en houdt zich klaar om te schrijven. Hij zal wel iets zeggen, want hij beweegt zijn lippen, maar niet één woord dringt door tot in Stevans oor. Hij hoort niets van wat rond hem gebeurt, al lopen ze allemaal als gekken door elkaar; hij hoort niets dan gezoem, alsof een zwerm bijen aan het werk is in zijn hoofd. ‘Ik ben misschien doof,’ denkt hij. Doof? Zeker en vast, maar bovendien: hij herinnert zich niets meer, totaal niets. Wat is hem overkomen? Hij weet het niet. Waar is hij? Hij zou het niet kunnen zeggen. Het lijkt wel alsof hij onverwacht en per toeval in deze wereld terechtgekomen is. Hij kent er niemand, begrijpt niemand.

Na veel opknapwerk hebben ze toch zijn hoofd kunnen verzorgen. Voor zijn been zal het langer duren. Ze zullen het nog vaak moeten openmaken om er alle scherven en stukjes weefsel uit te verwijderen. Hij hoort ook weer, zij het met één oor, maar hij zal kreupel blijven.

Ze komen hem dikwijls ondervragen, met hem praten. Hij snapt het niet, is de woorden kwijt die moeten dienen om gedachten uit te drukken. Zijn hoofd is zo leeg als dat van een boreling. En toch, met de tijd, begint hij te begrijpen wat ze van hem willen en begint hij ook te zeggen wat hij weet, met weinig woorden. Wat hij weet? Feitelijk weet hij niets meer. Als ze hem vragen hoe hij heet, van waar hij is, bij welk regiment hij was, haalt hij overdonderd de schouders op.

Ze hebben niet één papier op hem gevonden, want hij was half uitgekleed door de luchtdruk. Ze hebben hem dan maar een boekje gemaakt, niet met zijn naam, maar met het nummer van zijn bed, nummer 202, voor de dag waarop hij misschien zijn geheugen terugvindt. Voorlopig is zijn naam dus 202. Hij blijft maandenlang in Fismes. De dagen duren eindeloos lang, maar hoe zou het anders kunnen? Tussen zijn verleden en zijn heden staat een hoge muur zonder gaten, zwart als een graf. Zijn verleden? Heeft hij dan een verleden gehad? Zijn toekomst? Hoe kan hij die onder ogen zien? Hoe kun je een huis bouwen als je de fundamenten niet kent?

Langzaam begint hij dan toch weer te denken, door gade te slaan hoe de zon speelt in de naakte takken van de wilgen, ginds naar Fismette toe, op de oever van de Vesle. Ze lijken op bezems, soms zilverkleurig, soms met de kleur van goud, soms rood, volgens de grillen van het zonnelicht. Als een kind in de wieg vindt hij er zijn plezier in hen te zien veranderen. En als de zon zich niet verwaardigt te verschijnen is hij ontstemd, alsof iets hem onthouden wordt waar hij recht op heeft. Dan schuiven er wolken voor zijn geest en begint hij bijna te schreien.

Eenmaal genoeg hersteld om de verplaatsing aan te kunnen wordt hij per trein naar het westen geëvacueerd, naar Bretagne, ver van het oorlogsgeweld. Hij komt in Nantes terecht om er volledig te herstellen. Ongetwijfeld zal hij daar ook blijven, want waar zou hij anders gaan? Ze weten niet van waar hij komt, noch hoe hij heet, zelfs niet of hij een thuis heeft.

In Nantes hoort hij de anderen, zijn kameraden, bezig over hun huis, hun familie, de mensen van wie ze houden. Dat ze hen weldra zullen terugzien. Ook op dat gebied heerst volstrekte duisternis in zijn geest; hij weet van geen eigen haard, geen verwanten … Maar waarom zou hij anders zijn dan de anderen? Als hij nadenkt over de deerlijke toestand waarin hij zich bevindt, breekt het koude zweet hem uit en de haat tegenover de verantwoordelijken doet hem knarsetanden. De tranen springen hem in de ogen en hij snikt het uit.

Op een dag dat hij heel angstig is komt een jonge officier, die ook gewond is geraakt, naar hem toe en gaat naast hem zitten op de bank in de tuin van het hospitaal. Hij probeert de meelijwekkende 202 wat op te beuren.

‘Maak je geen zorgen,’ zegt de officier. ‘Mij werd uitgelegd in welke toestand je verkeert. Je wordt niet in de steek gelaten. Je blijft hier tot je weer alleen kunt lopen en tegen die tijd ben ik ook genezen. Dan ga je mee met mij. Ik heb een huis in Nantes, vrouw en kinderen. Je kunt het huis helpen onderhouden. Natuurlijk tegen betaling. Ooit word je gedemobiliseerd en krijg je een uitkering, maar ook dan kun je bij ons blijven. En als deze oorlog ooit voorbij is en ik nog in leven ben, gaan we met zijn allen naar Breizh-Izel, die zachte, vredige streek die je heel zeker in je hart zult sluiten.’

202 voelt weer tranen opwellen, maar ditmaal is zijn gemoed niet bitter. Hij heeft een man ontmoet die zijn angst wil verlichten en die medeleven met hem toont.

Alles verloopt daarop zoals de officier gezegd heeft. 202 woont nu in een klein huis, niet ver buiten de stad. Hij heeft het gevoel dat hij nog nooit zo gelukkig is geweest. Hij leeft bij mensen die alles voor hem doen wat ze kunnen, vooral de kinderen. En van zijn kant doet ook hij alles wat hij kan om hen plezier te doen.

De officier verlaat het gezin en komt maar een paar maal met verlof. De oorlog sleept zich voort, maar bijna zonder dat 202 dat merkt.

*

Ook te Lanngweltaz volgden de mensen de oorlogsgebeurtenissen zo goed ze konden. Wat werd er geschreid de avond dat de pastoor op de deur kwam kloppen bij Bejeb an Du, die in een strodak woonde bij het kerkhof. Het was dan ook slecht nieuws dat de pastoor bracht, en nog voordat hij een woord uit kon brengen moest Bejeb al op een stoel gaan zitten. Haar hart vertelde haar al dat haar huis door grote tegenspoed getroffen werd. Stevan an Du was als vermist opgegeven sedert de nacht van Kerstmis, drie maanden voordien. Niemand kon precies zeggen wat hem overkomen was. Te Jumigny was geen enkel spoor gevonden; misschien was hij gesneuveld, misschien gewond, misschien krijgsgevangen genomen. Niemand die het wist.

Wat een klap voor de arme vrouw en voor haar dochtertje Anna. Maar wat kon je doen? Je moest niet al te veel verwachten van de andere mensen, daarvoor waren er te veel, in het dorp en op de buiten, die hetzelfde meemaakten. Iedereen had zijn kruis te dragen, zwaar of lichter. Wenen en bidden, dat was het enige dat de moeders, de echtgenotes, de kinderen overbleef om hun hart te bevrijden van het leed dat hen overviel. En in het huis van Bejeb werd vaak geweend en iedere dag gebeden tot de Heilige Anna voor de terugkeer van de geliefde vermiste.

Wie weet? Misschien was hij gevangen genomen? De arme vrouw klampte zich vast aan die gedachte en er kwam een zoektocht door heel Duitsland. Vergeefs. Van dat ogenblik af dacht Bejeb aan zichzelf als aan een weduwe. Ze hield zelfs op aan de Heilige Anna de terugkeer van haar man te vragen. Ze bad nu voor zijn zielerust, want voor haar stond het nu vast dat hij gestorven was.

De kleine Anna echter, gedragen door haar jeugdig geloof vol vertrouwen, kon niet geloven dat haar vader gesneuveld was.

‘Moeke,’ zei ze vaak, ‘ik denk niet dat vake dood is. De Heilige Anna heeft beslist voor hem gezorgd, want we hebben alle twee zo veel voor hem gebeden. Hij komt terug, je zult het zien!’

Intussen zijn de jaren echter voorbijgegleden, twee jaar, drie, vier, en hij is nog altijd niet terug. De wapenstilstand, het einde van de slachting, brengt geen verder nieuws, en evenmin de demobilisatie en de thuiskomst van de soldaten. Op hun beurt komen de krijgsgevangenen weer thuis, maar geen Stevan. Nu staat het vast, het dient tot niets nog langer te blijven wachten. Vlagen van wanhoop blijven van tijd tot tijd het hart van de kleine Anna teisteren. En de pastoor blijft haar aanmoedigen.

‘Wie weet?’ zegt hij. ‘Er staan zulke zonderlinge dingen in de krant. Over mensen die terugkeren en van wie niemand het nog had verwacht! De macht van de Heilige Anna is groot en de goedheid van de Heer nog veel groter.’

Helaas, ook een jaar na het einde van de oorlog is Stevan niet terug.

*

Het is weer kerstavond. De pastoor heeft het plan opgevat weer voor een middernachtmis te zorgen, de eerste sinds 1913. Ondanks de rouw die velen dragen zijn de parochianen daar blij om. De kinderen hebben de oude kerstwijsjes aangeleerd.

De krib is nieuw, en het Kindje Jezus, de Maagd, de andere figuren. Er zijn engelen die knielen en andere die aan draadjes hangen en lijken te vliegen. Alles fonkelnieuw. Het werd allemaal afgegeven bij de pastoor namens de heer van Kozh-Lez, het landhuis bij het dorp.

De heer van Kozh-Lez heeft de hele oorlog meegemaakt en is slechts één keer ernstig gewond geraakt. Uit dankbaarheid heeft hij die dingen aan de kerk van zijn parochie geschonken. Ook hij zal de middernachtmis bijwonen met zijn gezin. Het landhuis heeft vanaf het begin van de oorlog leeg gestaan, maar nu zijn de eigenaars er terug.

De twee klokken luiden feestelijk. Van alle hoeken van de parochie komen groepjes mensen aan; ze steken in het voorbijkomen boven de kruisen van het kerkhof uit. En daar zijn ook de mensen van het landhuis: de heer en zijn echtgenote, twee kinderen, een knecht, een meid. Ze nemen plaats in de bank van het landhuis, in de dwarsbeuk, tegenover het altaar van de Heilige Anna. Op de toren weerklinken nu, duidelijk afgescheiden, de twaalf slagen van middernacht.

De priester gaat op naar het altaar in een stampvolle kerk. De kinderen zetten de eerste kantiek in en de volwassenen zingen dadelijk mee:

Péh trouz zo àr en douar

Péh kan e gleùan mé

Wat is dat gedruis op aarde

Welke zang hoor ik…

Aanvankelijk klinken de stemmen wat onzeker, maar weldra gaat het beter en klinkt het gezang al vaster. Natuurlijk moet je hier de kunstige samenzang van de grote, mooie kerken niet verwachten, geen gevormde stemmen die gedragen worden door de nobele klanken van het orgel. Hier zingen de mensen gewoon uit volle borst en met volle overtuiging, zoals de herders zongen in de grot van Bethlehem. Hoe dan ook, de aanwezigen genieten ervan. Het is lang geleden dat de prachtige kantieken van Breizh-Izel nog weerklonken in deze kerk!

De heer van Kozh-Lez kan zijn blije ontroering niet verbergen, maar hoe blij hij ook mag zijn, hij kan het verleden niet verdringen. Zijn vrolijke kinderjaren in het landhuis van zijn ouders, samen met de kinderen van de boeren in de omtrek, de dag van zijn huwelijk, de oorlog … Alweer die oorlog! Hij is gedoemd zijn mooiste herinneringen telkens weer te laten verzuren door die oorlog.

De knecht is als stomgeslagen. Dit is allemaal zo nieuw voor hem, hij is niet van de streek. De kantieken die hij voor het eerst hoort, de woorden waarvan hij de betekenis niet begrijpt, deze mensen die vreemdelingen voor hem zijn … En hij vraagt zich af: ‘Hoe zou de middernachtmis geweest zijn in mijn dorp?’ Hij kent het antwoord op zijn vraag niet. Zijn hart gaat sneller en sneller slaan, alsof hij lichamelijk werk aan het verrichten was. Wat overkomt hem?

Daarstraks, toen het twaalf uur sloeg, liep er een siddering over zijn rug zonder dat hij begreep hoe dat kwam. En nu bedotten zijn ogen hem: het komt hem voor dat hij dit alles al meegemaakt heeft. Zinsbegoocheling, denkt hij, hoe kan hij deze mensen vroeger al gezien hebben. En toch, die vrouw daar … Maar nee, sufferd, je hebt al zo veel mensen gezien in die vier jaar!

De prachtige dienst is voorbij. Iedereen is zielsgelukkig. Een voor een gaan de mensen Jezus groeten op zijn handvol stro en verlaten de kerk. Ook de mensen van het landhuis gaan traag de trappen af. Maar opeens mist de knecht, die heel erg mank gaat (ongetwijfeld weer zo’n ongelukkig slachtoffer van de oorlog), opeens mist hij een trede en rolt de trappen af, tot aan de straat. Zijn hoofd bonkt hard op de keien en hij blijft liggen. De mensen gaan meteen rond hem staan. Juist op het ogenblik dat hij weer overeind wordt geholpen komen Bejeb en haar dochtertje op hun beurt de kerk uit. De heer en de dame van het landhuis zijn erg geschrokken en vragen of de knecht ergens binnen kan worden gebracht. Bejeb zegt onmiddellijk: ‘Bij mij.’

De kreupele man is heel bleek en helemaal versuft. Het bloed wordt uit zijn wonde en uit zijn baard gewassen. Na een hele tijd schijnt hij toch weer een beetje tot leven te komen. Hij beweegt zijn vingers.

Bejeb heeft snel water aan het koken gebracht en reikt hem reeds een warme grog aan. Hij drinkt met kleine teugjes en als het glas leeg is, wendt hij de blik naar de vrouw die hem helpt. Alsof hij iets wil zeggen, vermoedelijk om haar te bedanken. Hij trilt over heel zijn lichaam en er staan zweetdruppels op zijn voorhoofd.

Eindelijk krijgt hij zijn lippen van elkaar en zegt met zachte stem: ‘Bedankt, Bejeb.’

‘O, Heilige Anna,’ roept Bejeb uit. ‘Stevan!’

*

Twee kerstnachten, twee schokken: de tweede heeft het zwarte doek gescheurd dat de eerste over het geheugen van Stevan an Du had geworpen.

(Dihunamb! 258, december 1932)