Mooi

Acht-Punkte-Proklamation des poetischen Actes

Es gibt einen Satz, der unangreifbar ist, nämlich der, daß man Dichter sein kann, ohne auch irgendjemals ein Wort geschrieben oder gesprochen zu haben.

Vorbedingung ist aber der mehr oder minder gefühlte Wunsch, poetisch handeln zu wollen. Die alogische Geste selbst kann, derart ausgeführt, zu einem Act von ausgezeichneter Schönheit, ja zum Gedicht erhoben werden. Schönheit allerdings ist ein Begriff, welcher sich hier in einem sehr geweiteten Spielraum bewegen darf.
1. Der poetische Act ist jene Dichtung, die jede Wiedergabe aus zweiter Hand ablehnt, das heißt, jede Vermittlung durch Sprache, Musik oder Schrift.
2. Der poetische Act ist Dichtung um der reinen Dichtung willen. Er ist reine Dichtung und frei von aller Ambition nach Anerkennung, Lob oder Kritik.
3. Ein poetischer Act wird vielleicht nur durch Zufall der Öffentlichkeit überliefert werden. Das jedoch ist in hundert Fällen ein einziges Mal. Er darf aus Rücksicht auf seine Schönheit und Lauterkeit erst gar nicht in der Absicht geschehen, publik zu werden, denn er ist ein Act des Herzens und der heidnischen Bescheidenheit.
4. Der poetische Act wird starkbewußt extemporiert und ist alles andere als eine bloße poetische Situation, die keineswegs des Dichters bedürfte. In eine solche könnte jeder Trottel geraten, ohne es aber jemals gewahr zu werden.
5. Der poetische Act ist die Pose in ihrer edelsten Form, frei von jeder Eitelkeit und voll heiterer Demut.
6. Zu den verehrungswürdigsten Meistern des poetischen Actes zählen wir in erster Linie den satanistisch-elegischen C. D. Nero und vor allem unseren Herrn, den philosophisch-menschlichen Don Quijote.
7. Der poetische Act ist materiell vollkommen wertlos und birgt deshalb von vornherein nie den Bazillus der Prostitution. Seine lautere Vollbringung ist schlechthin edel.
8. Der vollzogene poetische Act, in unserer Erinnerung aufgezeichnet, ist einer der wenigen Reichtümer, die wir tatsächlich unentreißbar mit uns tragen können.

H.C. Artmann, Wenen, april 1953

 

Achtpuntenproclamatie van de poëtische handeling

Er bestaat een stelling die onweerlegbaar is, namelijk dat men dichter kan zijn zonder ook maar ooit een woord te hebben geschreven of gesproken.

Voorwaarde is echter de meer of minder sterk gevoelde aandrang om poëtisch te willen handelen. Dat onlogische gebaar zelf kan, op deze wijze uitgevoerd, worden verheven tot een handeling van buitengewone schoonheid, ja tot een gedicht. Schoonheid is overigens een begrip dat een zeer uitgebreide speelruimte verdient.
1. De poëtische handeling is die verdichting die elke weergave uit de tweede hand afwijst, dat wil zeggen: elke overdracht door middel van taal, muziek of schrift.
2. De poëtische handeling is verdichting puur omwille van de verdichting. Ze is zuivere verdichting en vrij van elk streven naar erkenning, lof of kritiek.
3. Een poëtische handeling kan wellicht slechts door toeval aan de openbaarheid worden overgeleverd. Dat gebeurt evenwel bij de honderd gevallen slechts een enkele keer. Met betrekking tot haar schoonheid en zuiverheid mag zij beslist niet worden voltrokken met de bedoeling openbaar te worden, want ze is een handeling vanuit het hart en een heidense nederigheid.
4. De poëtische handeling wordt volledig bewust geïmproviseerd en onderscheidt zich volledig van een terloopse poëtische situatie waarvoor in geen geval een dichter nodig is. In een dergelijke situatie kan elke sukkel terechtkomen zonder het zich zelfs maar te realiseren.
5. De poëtische handeling is de pose in haar edelste vorm, vrij van elke eigendunk en vol opgewekte deemoed.
6. Tot de meest eerbiedwaardige meesters van de poëtische handeling tellen we in de eerste plaats de satanisch-elegische C.D. Nero en vooral onze heer, de filosofisch-menselijke Don Quijote.
7. De poëtische handeling is in materieel opzicht volkomen waardeloos en draagt daardoor principieel nooit de bacil van de prostitutie in zich. De oprechte uitvoering ervan is zonder meer nobel.
8. De voltrokken poëtische handeling, vastgelegd in onze herinnering, is een van de weinige kostbaarheden die we daadwerkelijk onvervreemdbaar bij ons kunnen dragen.

 

Lichtung

 manche meinen,

 lechts und rinks

 kann man nicht velwechsern,

 werch ein illtum

 Ernst Jandl

 

Lichting

 Velen menen

 lechts en rinks

 zijn niet te velwisseren

 wat een brundel

#

#

Soubz ce tumbel qui est ung dure conclave

Gist l’amant vert et le tresnoble esclave

Dont le franc cueur de vray amour pure yvre

Ne peult souffrir perdre sa dame et vivre.

 

In deze tombe, zulk een hard conclaaf,

rust de groene geliefde, de weledele slaaf

wiens edele hart, vol van zuivere en ware liefde

het verlies van zijn meesteres dodelijk griefde.

 

Marcel Françon (ed.), Albums poétiques de Marguerite d’Autriche (Harvard UP / Paris: Droz 1934) 222 (nr cxxix). Deze tekst werd als vierstemmig lied (motet) op muziek gezet door (vermoedelijk) Pierre de la Rue (circa 1460-1518). Het betreft de laatste regels van het ‘Premier Epistre de L’amant vert’ van Jean Lemaire de Belges (circa 1473-vóór 1525). Dit lange burleske gedicht dateert uit 1505, werd voor het eerst gepubliceerd in 1511 en is een ode aan Margaretha van Oostenrijk gezien door de ogen van haar favoriete papegaai (Jean Frappier (ed.), Jean Lemaire de Belges, Les épîtres de L’amant vert. Textes Littéraires Français. Lille: Giard / Genève: Droz 1948.)

www.youtube.com/watch?v=7jOuzpht9Yk

 

Parva que sou
#
Sou da geração sem remuneração
E nem me incomoda esta condição
Que parva que eu sou!
Porque isto está mau e vai continuar
Já é uma sorte eu poder estagiar
Que parva que eu sou!
E fico a pensar,
Que mundo tão parvo
Onde para ser escravo é preciso estudar
#
Sou da geração ‘casinha dos pais’,
Se já tenho tudo, p’ra quê querer mais?
Que parva que eu sou
Filhos, marido, estou sempre a adiar
E ainda me falta o carro pagar
Que parva que eu sou!
E fico a pensar,
Que mundo tão parvo
Onde para ser escravo é preciso estudar
#
Sou da geração ‘vou queixar-me pra quê?’
Há alguém bem pior do que eu na TV
Que parva que eu sou!
Sou da geração ‘eu já não posso mais!’
Que esta situação dura há tempo demais
E parva eu não sou!
E fico a pensar,
Que mundo tão parvo
Onde para ser escravo é preciso estudar

Van de cd ‘No Coliseu Dos Recreios’ van Deolinda

http://deolinda.com.pt
Gezongen door Ana Bacalhau

#
Ben ik nou gek?
#
Ik ben van de generatie zonder inkomen
maar die toestand laat me koud.
Ben ik nou gek?
Dit is slecht en gaat maar door,
maar ik heb tenminste een stage.
Ben ik nou gek?
En dan denk ik:
wat een gekke wereld is dit
waar je om slaaf te worden eerst moet studeren.
#
Ik ben van de generatie ‘woont nog thuis’,
waarom vragen om meer als je alles al hebt?
Ben ik nou gek?
Kinderen, trouwen, dat kan nog wel wachten,
ik heb nog een auto af te betalen.
Ben ik nou gek?
En dan denk ik:
wat een gekke wereld is dit
waar je om slaaf te worden eerst moet studeren.
#
Ik ben van de generatie ‘wat zou ik klagen?’
er is altijd wel een grotere pechvogel op de tv.
Ben ik nou gek?
Ik ben van de generatie ‘ik pik het niet meer!’
deze toestand duurt al te lang
en ik ben toch niet gek!
En dan denk ik:
wat een gekke wereld is dit
waar je om slaaf te worden eerst moet studeren.
#
#

Fe fyddaf i’n dy garu di mwy

Fe fyddaf i’n dy garu di mwy na bara,

er dywedir bod hynny’n amhosibl

a bod hynny’n amhosibl hyd yn oed.

#

Fe fyddaf i’n dy garu di mwy na llawenydd neu law,

mwy na’r gosteg am dri o’r gloch

yn y nos sy’n anadlu’n dawel mewn a mâs.

#

Yn ystod y dydd fe lithr gwylanod eu hadenydd

dros yr awyr wengynnes.

Fe fydd y blodau yn chwerthin

mewn baddon twym yr haul.

Fe ddawns yr haul ei ran, dim ond bychan,

gyda chymaint o ymroddiad â mynd yn ddistaw

iawn, yma, yn ran hon o’r cyfanfyd.

#

Fe fyddaf i’n dy garu di mwy na bara,

er dywedir bod hynny’n amhosibl

a bod hynny’n amhosibl hyd yn oed,

mwy na llawenydd neu law

mwy eto nag y byddaf i’n dy garu di.

Hans Andreus

uit: Zoon van Eros, 1958

(met dank aan Ceridwen Lloyd Morgan voor haar hulp bij de vertaling)

#

Ik heb je liever

Ik heb je liever dan brood,

al zegt men dat het niet kan

en al kan het ook niet.

#

Ik heb je liever dan vrolijkheid of regen,

liever dan de stilte van drie uur

in de rustige in- en uitademende nacht.

#

De meeuwen scheren overdag met hun vleugels

langs blonde warme lucht.

De wilde bloemen staan te lachen

in het warme bad van de zon.

De zon danst zijn toch maar kleine rol

met zoveel overgave dat het heel

stil wordt, hier, in dit deel van het heelal.

#

Ik heb je liever dan brood,

al zegt men dat het niet kan

en al kan het ook niet.

Liever dan vrolijkheid of regen,

liever nog dan ik heb je lief.

#

Eerder verschenen in de Mededelingen van de Stichting A.G. van Hamel voor Keltische Studies 6/2 (1996) 70-71.

#


#

Barlemannia

Es war grol und glut

und schlampig brut

in lühre, schlore stirren.

Es war sohr dampfig in mein krohl,

wo ein qualm stunk von schit und brohl

und schlampten düstre knirren.

#

Ich zog kein möhn

und kalb kein dröhn.

Ich war grollig, wo mein kladdl

hat eingefegd der falbe qual

und nörgelich dreckste nach dem strahl

der weilte in dem paddl.

#

Jetzt trödelbohrt

ein feuergaleort

und knirscht durch den kleifen.

Es ist als würde stöhle strahlen gehn

und möhne in der krohle slehn

und stoffe stackel steifen.

#

Nun gar ich quasche

und werf ein strasche;

nun ist der möhn gefangen.

Ich ziehe eine glutige spross

(wie diesseits paddl schloss),

und dröhn drahlte durch den prangen.

Querulijn Xaverius Markies de Canteclaer van Barneveldt

(alias Marten Toonder, naar Lewis Carroll)

uit: Vleugeljaren, 1989

#

Barlemanje

’t Was grol en gloei

en slomig broei

in lure, slore stirren.

Het was sar stomig in mijn krol,

daar stunk een kwalm van schit en brol

en sloomden glome knirren.

#

Ik trok geen moen

en zoog geen droen.

’k Was grollig, daar mijn kleddel

de vale walm had ingewigd

en norksig drielde naar de schicht,

die wijlde in de peddel.

#

Nu dralleboort

een vuurgaljoort

en knispert door de klijven.

’t Is of er stolen glomen gaan

en moenen in de krolle slaan

en stoffe stekkels stijven.

#

Nu gaar ik kwas

en werp een stras;

nu is de moen gevangen.

Ik trek een gloederige sproet,

(als ondermaanse peddel doet),

en droen dralt door de prangen.

#

#

#

Beethovens pispot

‘Stel u voor … een nogal oude vleugel … Met daaronder – ik overdrijf niet – een ongeleegde kamerpot.’

(Baron de Trémont op bezoek bij Beethoven in 1809)

#

‘De kamer is als een mestvaalt.’

En hij stapte tussen de pispoeltjes op de vloer.

‘Het is een wel erg rare regen, zo het al regen is.

Herr Beethoven

moet wel ook een dove neus hebben.’

#

Ontbijt en diner op de stoelen.

Een hemdsmouw besmeurd met soep.

Proevend aan het vet

springen de vlooien in en uit de rotzooi.

#

Boven op de vleugel

het spoor van een stormvlaag.

Aantekenboeken. Een warboel van inktvlekken;

muzieknoten, ontsproten tussen de voren van de balken.

‘Het ontstaan van een symfonie ? De zevende ?’

De baron verlaagde zich bijna tot vragen.

#

Plotseling zag hij het.

#

‘Gossie nog-an-toe!

De pispot is niet geleegd.’

#

Hij stond onder de vleugel

zo huiselijk als een kruik op de plank,

als de kliekjes in de bijkeuken.

#

Hij had erop gezeten en hij had gescheten.

Hij had zijn doel gediend.

Een lijf eet en drinkt en schijt.

En ondertussen waren er melodietjes in zijn hoofd.

Een plaats voor elk ding

elk ding op zijn plaats.

#

De baron schreef naar huis –

‘Ik overdrijf niet…’

#

Hij schreef een diepere waarheid dan hij kende.

#

Alistair Mackie

uit: Edwin Morgan (ed.), Scottish Satirical Verse, an Anthology (Manchester 1980) 169.

#

#

Beethoven’s chunty

‘Picture to yourself … a rather ancient grand piano … Under it – I do not exaggerate – an unemptied chamber-pot.’

(Baron de Trémont on a visit to Beethoven in 1809.)

#

‘The chaumer’s like a muck midden.’

And he steppit atween the aidle peels on the flair.

‘It’s a gey and queer rain, gin it be rain.

Herr Beethoven

maun hae a deef neb forby.’

#

Brakfest and denner on the cheers.

A sark sleeve plytered amang soup.

Priein the fat

the flees joukit in and oot the soss.

#

On the tap o the grand piana

a smirr o stew.

Note books. A jumble o blads;

sang notes briered atween the furs o the staves.

‘The makkins o a symphony ? The seeventh ?’

The baron near fylt himself to speir.

#

Aa o a sudden he saw’t.

#

‘Losh be here!

The chunty’s no been teemed.’

#

It stood ablow the piana

as hamely as a joug on the brod,

as the leavins in the shet.

#

He’d sat on’t and he’d birsed.

It had saired its turn.

A body eats and drinks and kichs.

In atween times there were airels in his heid.

A place for ilkie thing

ilkie thing in its place.

#

The baron wrote hame –

‘I dinna exaggerate…’

#

He wrote truer nor he kent.

#

Alistair Mackie werd op 10 augustus 1925 geboren in Aberdeen, waar hij ook school en universiteit doorliep. Hij was leraar Engels in Stromness en in Anstruther, en tijdens WO.II diende hij bij de RAF en bij de Royal Navy. Van zijn hand verschenen drie bundels poëzie en een essay over moderne Schotse poëzie. Hij probeert in zijn werk bewust de grenzen van de Schotse poëzie te verleggen en aan te passen aan de moderne tijd. Mackie overleed in Kirkcaldy op 3 juni 1995.

Eerder verschenen in Kruispunt 142 (maart 1992) 28-31.

#

#

#

#

Dionysos-Dithyramben

Friedrich Nietzsche, 1888

#

Slechts nar! Slechts dichter!

#

Bij opklarende lucht,

als de troost van de dauw

al op de aarde neervalt,

onzichtbaar, ongehoord ook,

– want zacht schoeisel draagt

de trooster dauw, gelijk alle troostbrengers –

denk dan, denk, verhit hart,

hoe je eens dorstte,

naar hemelse tranen en dauwgedruppel

verschroeit en moe dorstte,

terwijl op gele graspaden

boosaardig avondlijke zonneblikken

door zwarte bomen om je heen liepen,

verblindende zonnegloedblikken vol leedvermaak.

#

‘Een van de waarheid vrije – jij?’ zo hoonden zij –

‘Nee! slechts een dichter!

een dier, een listig, rovend, sluipend,

dat liegen moet,

dat willens en wetens liegen moet,

naar buit begeren,

bont verlarfd,

zichzelf tot larve, zichzelf tot buit,

dat – een van de waarheid vrije?…

Slechts nar! slechts dichter!

Slechts bont pratend,

uit narrenlarven bont naar buiten pratend,

rondklimmend op leugenachtige woordbruggen,

op leugen-regenbogen

tussen valse hemels

ronddwalend, rondsluipend –

slechts nar! slechts dichter!…

#

Dat – een van de waarheid vrije?…

Niet stil, star, glad, koud,

tot beeld worden, tot gods-zuil,

niet opgesteld voor tempels,

een gods-poortwachter:

nee! vijandig aan zulke deugd-standbeelden,

in elke wildernis meer thuis dan in tempels,

vol katten-overmoed

door ieder venster springend

snel! in ieder toeval,

ieder oerwoud toesnuivend,

dat je in oerwouden

onder bonte ruigharige roofdieren

zondig gezond en mooi en bont zou lopen,

met begerige lippen,

zalig-honend, zalig-hels, zalig-bloeddorstig,

rovend, sluipend, liegend zou lopen…

#

Of gelijk de adelaar, die lang,

lang star in afgronden kijkt,

in zijn afgronden…

– o hoe zij zich hier omlaag,

naar beneden, naar binnen,

in steeds diepere diepten storten! –

Dan,

plotseling,

in rechte vlucht,

in gestrekte vlucht

op lammeren stoten,

steil omlaag, heethongerig

op lammeren loeren,

vol gram jegens alle lamszielen,

grimmige gram jegens alles, wat er

deugdzaam, schaapachtig, pluizig uitziet,

dom, met lamsmelk-welwillen…

#

Zo,

als van de adelaar, van de panter,

zijn de verlangens van de dichter,

zijn jouw verlangens onder duizend larven,

jij nar! jij dichter!…

#

Dat je de mensen zou bezien

zowel god als schaap –,

de god verscheuren in de mensen

evenals het schaap in de mensen

en verscheurend lachen –

#

dat, dat is jouw gelukzaligheid,

een panters- en adelaars-gelukzaligheid,

een dichters- en narren-gelukzaligheid!’…

#

Bij opklarende lucht,

als de sikkel van de maan

al groen tussen het purperrood kleuren

en afgunstig wegsluipt

– de dag vijandig,

met elke schrede heimelijk

rozen-hangmatten

neersikkelend, tot zij zinken,

nachtneerwaarts bleek neerzinken:

#

zo zonk ik eens zelf

uit mijn waarheidswaanzin,

uit mijn dagverlangens,

de dag moe, ziek van het licht,

– zonk neerwaarts, avondwaarts, schaduwwaarts,

door een waarheid

verbrand en dorstig

– herinner je je nog, herinner je, verhit hart,

hoe je toen dorstte? –

dat ik van alle waarheid

verbannen moge zijn!

Slechts nar! Slechts dichter!

#

#

De woestijn groeit; wee hem, die woestijnen in zich draagt

#

Ha!

Feestelijk!

een waardig begin!

Afrikaans feestelijk!

een leeuw waardig

of een zedelijke brulaap…

– maar niets voor jullie,

jullie allerliefste vriendinnen,

aan wiens voeten het mij,

een Europeaan onder palmen,

vergunt is te zitten. Sela.

#

Waarlijk wonderbaar!

Daar zit ik nu,

de woestijn nabij, en toch

zo ver weer van de woestijn,

ook in niets nog verwoest:

namelijk opgeslokt

door deze kleine oase

– zij sperde zojuist geeuwend

haar lieflijke bek open,

het welriekendste van alle bekjes:

prompt viel ik erin,

omlaag, erdoor – onder jullie,

jullie allerliefste vriendinnen! Sela.

#

Heil, heil aan die walvis,

als hij het zijn gast

zo naar de zin maakte! – jullie begrijpen

mijn geleerde toespeling?…

Heil aan zijn buik,

als het aldus

een zo lieflijke oasen-buik was,

gelijk deze: wat ik echter in twijfel trek.

Daarom kom ik uit Europa,

dat twijfelzuchtiger is dan alle echtgenotes.

Moge God het beteren!

Amen.

#

Daar zit ik nu,

in deze kleinste oase,

een dadel gelijk,

bruin, dóórzoet, als een gouden zweer,

begerig naar een ronde meisjesbek,

meer echter nog naar meisjesachtige

ijskoude sneeuwwitte snijdende

bijttanden: daarnaar immers

snakt het hart van alle dadels. Sela.

#

De genoemde zuidvrucht

gelijk, al te gelijk,

lig ik hier, door kleine

vleugelkevers

omdanst en omspeeld,

en tegelijk nog door kleinere

dwazere boosaardigere

wensen en invallen, –

belegerd door jullie,

jullie stommen, jullie vermoedende

meisjes-katten

Dudu en Suleika

omsfinkst, dat ik in een woord

veel gevoelens stop

(– vergeef mij god

deze taalzonde!…)

– zit hier, de beste lucht snuivend,

waarlijk paradijslucht,

heldere lichte lucht, goudgestreept,

zo goede lucht viel slechts eens

van de maan,

was het toeval

of gebeurde het uit overmoed?

zoals de oude dichters vertellen.

Ik twijfelaar echter trek het in twijfel,

daarom kom ik

uit Europa,

dat twijfelzuchtiger is dan alle echtgenotes.

Moge God het beteren!

Amen.

#

Deze schoonste lucht ademend

met neusgaten gezwollen als bekers,

zonder toekomst, zonder herinneringen,

zo zit ik hier, jullie

allerliefste vriendinnen,

en kijk naar de palm,

hoe zij, een danseres gelijk,

zich buigt, en zich voegt en in haar heupen wiegt

– men doet eraan mee, als men lang kijkt…

een danseres gelijk, die, naar het mij schijnen wil

te lang al, gevaarlijk lang

altijd, alleen maar op één beentje stond?

– daardoor vergat zij, zo wil het mij schijnen,

het andere beentje?

Tevergeefs tenminste

zocht ik dat vermiste

tweelings-kleinood

– namelijk dat andere beentje –

in de heilige nabijheid

van haar allerliefste, allersierlijkste

vakjes- en flakker- en flikkerrokje.

Ja, als jullie mij, jullie schone vriendinnen,

helemaal geloven willen:

zij heeft het verloren

oei! oei! oei! oei! oei!…

Het is weg,

voor eeuwig weg,

dat andere beentje!

O wee om dit lieflijke andere beentje!

Waar – kan het wel zijn en verlaten treuren,

dit eenzame beentje?

In angst misschien voor een

grimmig begerig blondgelokt

leeuwen-ondier? of wel helemaal

afgeknaagd, opgeknabbeld –

erbarmelijk! wee! wee! afgeknabbeld! Sela.

#

O huil niet,

mijn gevoelige harten!

Ween niet, jullie

dadel-harten! melk-boezems!

Jullie zoethout-harten-

buideltjes!

Wees een man, Suleika! moed! moed!

#

Huil niet meer,

bleke Dudu!

– Of zou misschien

iets sterkers, hartversterkends

hier op zijn plaats zijn?

een gezalfde spreuk?

een feestelijke toespraak?…

#

Ha!

Vooruit, waarde!

Blaas, blaas weer,

blaasbalg van de deugd!

Ha!

Nog eenmaal brullen,

moraliserend brullen,

als zedelijke leeuw voor de dochters van de woestijn – brullen!

Want deugd-gebrul,

jullie allerliefste meisjes,

is meer dan alles

Europeanen-inborst, Europeanen-geeuwhonger!

En daar sta ik al,

als Europeaan,

ik kan niet anders, God sta me bij!

Amen!

#

*

#

De woestijn groeit: wee hem, die woestijnen in zich draagt!

Steen krast op steen, de woestijn omstrengelt en wurgt.

De verschrikkelijke dood blikt gloeiend bruin

en kauwt –, zijn leven is zijn kauwen…

Vergeet niet, mens, de wellust uitgelooid:

jij – bent de steen, de woestijn, bent de dood

#

#

Laatste wil

#

Zo sterven,

als ik hem eens sterven zag –

de vriend, die bliksems en blikken

goddelijk in zijn donkere jeugd wierp:

– overmoedig en diep,

in de slag een danser –,

#

onder strijders de opgewektste,

onder overwinnaars de moeilijkste,

op zijn lot een lot staand,

hard, nadenkend, voordenkend –:

#

sidderend daarom, dat hij overwon,

juichend daarover, dat hij stervend overwon –:

#

bevelend, terwijl hij stierf,

– en hij beval, dat men vernietige

#

Zo sterven,

als ik hem eens sterven zag:

overwinnend, vernietigend

#

#

Onder roofvogels

#

Wie hier omlaag wil,

hoe snel

verzwelgt de diepte hem!

– Maar jij, Zarathustra,

hebt de afgrond nog lief,

net zoals de spar hem liefheeft? –

#

Die schiet wortel, waar

de rots zelf huiverend

in de diepte kijkt –,

die draalt aan afgronden,

waaromheen alles

omlaag wil

tussen het ongeduld

van de losse rolstenen, de stortende beek,

geduldig duldend, hard, zwijgzaam,

eenzaam…

#

Eenzaam!

Wie waagde het ook

hier gast te zijn,

jouw gast te zijn?…

Een roofvogel misschien,

die hangt zich wel

vol leedvermaak in het haar

van de standvastige gedulder,

met dwaas gelach,

een roofvogel-lach…

#

Waarom zo volhardend?

– hoont hij wreed:

men moet vleugels hebben als men de afgrond liefheeft…

men moet niet blijven hangen,

zoals jij, gehangene! –

#

O Zarathustra,

wreedste Nimrod!

Zopas nog jager van god,

het vangnet van alle deugd,

de pijl van het kwaad! –

Nu

– door jezelf opgejaagd,

je eigen buit,

in jezelf binnengedrongen.

#

Nu –

eenzaam met jezelf,

tweezaam in je eigen weten,

tussen honderd spiegels

voor jezelf vals,

tussen honderd herinneringen

onzeker,

van iedere wonde moe,

van iedere koelte koud,

in je eigen strikken gewurgd,

Zelfkenner!

Zelfvernietiger!

#

Wat bond je je

met de strik van je wijsheid?

Wat sloot je je op

in het paradijs van de oude slang?

Wat sloop je naar binnen

in jezelf – in jezelf?

#

Een zieke nu,

die van slangengif ziek is;

een gevangene nu,

die het hardste lot koos:

in je eigen schacht

gebukt werkend,

in jezelf opgesloten,

aan jezelf gravend,

onbeholpen,

stijf,

een lijk –,

door honderd lasten overladen,

door jezelf overbelast,

een wetende!

een zelfkenner!

de wijze Zarathustra!…

#

Je zocht de zwaarste last:

daar vond je jezelf

je wierp jezelf niet af…

#

Loerend,

gehurkt,

een, die al niet meer rechtop staat!

Je vergroeit nog met je gegraaf,

vergroeide geest!…

#

Daarnet nog zo trots,

op alle stelten van je trots!

Daarnet nog de kluizenaar zonder god,

die samenwoonde met de duivel,

de scharlaken prins van alle overmoed!

#

Nu –

tussen twee niksen

ingeklemd,

een vraagteken,

een vermoeid raadsel –

een raadsel voor roofvogels

– zij zullen je wel ‘verlossen’,

ze hongeren al naar je ‘oplossing’,

ze fladderen al om je heen, jij raadsel,

om jou, terechtgestelde!…

O Zarathustra!…

Zelfkenner!

Zelfvernietiger!

#

#

Het vuurteken

#

Hier, waar tussen zeeën het eiland groeide,

een offersteen er steil bovenop-torenend,

hier ontsteekt onder de zwarte hemel

Zarathustra zijn hoogtevuren, –

vuurtekens voor verslagen schepen,

vraagtekens voor degenen die antwoord hebben…

#

Deze vlam, met witgrijze buik

– naar koude verten lekt zij begerig,

naar steeds reinere hoogten reikt zij de hals –

een slang, recht opgericht van ongeduld:

dit teken stelde ik voor mijzelf.

#

Mijn ziel zelf is deze vlam:

onverzadigbaar naar nieuwe verten

laait opwaarts, opwaarts haar stille gloed.

Waarom vluchtte Zarathustra voor dier en mens?

Waarom ontliep hij plotseling alle vastelanden?

Zes eenzaamheden kent hij al –,

maar de zee zelf was hem niet eenzaam genoeg,

het eiland deed hem opgaan, op de berg werd hij tot vlam,

naar een zevende eenzaamheid

werpt hij nu zoekend de hengel over zijn hoofd.

#

Verslagen schipper! Wrakstukken van oude sterren!

Jullie zeeën van de toekomst! Ononderzochte hemel!

naar alle eenzamen werp ik nu de hengels:

geef antwoord op dat ongeduld van de vlam,

vang voor mij, voor de visser op hoge bergen,

mijn zevende, laatste eenzaamheid! – –

#

#

De zon zinkt

#

1.

Niet lang zul je nog dorsten,

verbrand hart!

Verhitting is in de lucht

uit onbekende monden blaast het mij toe,

– de grote koelte komt…

#

Mijn zon stond gloeiend boven mij in de middag:

wees gegroet, omdat jullie komen,

jullie plotselinge winden,

jullie koele geesten van de namiddag!

#

De lucht beweegt vreemd en rein.

Loert niet met scheve

verleidersblik

de nacht mij aan?…

Blijf sterk, mijn dapper hart!

Vraag niet: waarom? –

#

2.

Dag van mijn leven!

de zon zinkt.

Reeds staat de gladde

vloed verguld.

#

Warm ademt de rots:

sliep ‘s middags wel

het geluk op hem zijn middagslaap? –

In groene lichtval

speelt geluk nog de bruine afgrond op.

#

Dag van mijn leven!

het loopt ten avond!

Reeds gloeit je oog

halfgebroken,

reeds welt van je dauw

het tranengedruppel,

reeds loopt stil over witte zeeën

je lieve purper,

je laatste talmende zaligheid.

#

3.

Opgewektheid, verguldene, kom!

jij, van de dood de

geheimste, zoetste voorpret!

– Liep ik mijn weg te snel?

Nu pas, nu de voet vermoeid raakt,

haalt je blik me nog in,

haalt je geluk me nog in.

#

Rondom slechts golf en spel.

Wat eens moeilijk was,

zonk in blauwe vergetelheid –

doelloos staat nu mijn scheepje.

Storm en vaart – hoe verleert het dat!

Wens en hoop verdronk,

glad liggen ziel en zee.

#

Zevende eenzaamheid!

Nooit ondervond ik

nader zoete zekerheid,

warmer de zonneblik.

– Gloeit niet het ijs van mijn top nog?

Zilver, licht, een vis

zwemt nu mijn huis uit…

#

#

Ariadnes klacht

#

Wie warmt mij, wie heeft mij nog lief?

Geef mij hete handen!

geef harts-kolenbekkens!

Neergeveld, huiverend,

een halfdode gelijk, die men de voeten warmt,

rillend, ach! door onbekende koortsen,

bevend voor scherpe ijspegels,

voortgejaagd door jou, gedachte!

Onnoembare! verhulde, verschrikkelijke!

Jij, jager achter wolken!

Neergebliksemd door jou,

jij honend oog, dat mij uit het donker aankijkt!

Zo lig ik,

buig mij, wend mij, gekweld

door alle eeuwige plagen,

getroffen

door jou, wreedste jager,

jij onbekende – God

#

Tref dieper!

Tref nogmaals!

Doorsteek, doorsteek dit hart!

Wat moet dit martelen

met tandenstompe pijlen?

Wat kijk je weer,

de mensenkwelling niet moe,

met goden-bliksemogen vol leedvermaak?

Doden wil je niet,

slechts martelen, martelen?

Waarom – mij martelen,

jij onbekende God vol leedvermaak?

Haha!

je sluipt naderbij

in dergelijke middernacht?…

Wat wil je?

Spreek!

Je dwingt me, duwt me,

Ha! al veel te na!

Je hoort me ademen,

je beluistert mijn hart,

jij afgunstige!

– waarom toch afgunstig?

Weg! Weg!

waarom die ladder?

wil je binnen,

in het hart, binnenklimmen,

in mijn diepste

gedachten binnenklimmen?

Onbeschaamde! Onbekende! Dief!

Wat wil je stelen?

Wat wil je afluisteren?

Wat wil je me folteren,

jij folteraar

jij – beul-God!

Of moet ik, gelijk de hond,

me voor jou wentelen?

Me overgevend, buiten mijzelf van verrukking

jou liefde – toekwispelen?

#

Vergeefs!

Steek verder!

Wreedste angel!

Geen hond – je wild slechts ben ik,

wreedste jager!

jouw hoogmoedigste gevangene,

jij rover achter wolken…

Spreek dan toch!

Jij bliksem-verhulde! onbekende! spreek!

Wat wil je, struikrover, van mij?…

#

Hoe?

Losgeld?

Wat wil je als losgeld?

Verlang veel – dat raadt mijn trots!

en spreek kort – dat raadt mijn andere trots!

Haha!

Mij – wil je? mij?

mij – helemaal?…

#

Haha!

En je martelt mij, nar die je bent,

beult mijn trots af?

Geef me liefde – wie warmt mij nog?

wie heeft mij nog lief?

geef hete handen,

geef harts-kolenbekkens,

geef mij, de eenzaamste,

die naar ijs, ach! zevenvoudig ijs

naar vijanden zelf,

naar vijanden leert smachten,

geef, ja overhandig,

wreedste vijand,

mij – jou!…

Weg!

Daar vluchtte hij zelf,

mijn enige genot,

mijn grote vijand,

mijn onbekende,

mijn beul-God!…

#

Nee!

kom terug!

Met al je folteringen!

Al mijn tranen lopen

naar jou hun loop

en mijn laatste hartsvlam

voor jou gloeit zij op.

Kom terug,

mijn onbekende God! mijn smart!

mijn laatste geluk!…

#

#

Bliksem. Dionysos wordt in smaragden pracht zichbaar.

#

#

Dionysos:

#

Wees verstandig, Ariadne!…

Je hebt kleine oren, je hebt mijn oren:

steek er een verstandig woord in! –

Moet men elkaar niet eerst haten, als men elkaar liefhebben moet

Ik ben jouw labyrint

#

#

Roem en eeuwigheid

#

1.

Hoe lang zit je al

op je ongeluk?

Pas op! je broedt me nog

een ei,

een basilisken-ei

uit, uit je lange geklaag.

#

Wat sluipt Zarathustra over de berg? –

#

Wantrouwend, samenzweerderig, duister,

een lange loerder –,

maar plotseling, een bliksemflits

helder, vreselijk, een slag

tegen de hemel vanuit de afgrond:

– in de berg zelf roert zich

het binnenste…

#

Waar haat en bliksemschicht

één werden, een vloek –,

op de bergen rust nu Zarathustra’s toorn,

als een onweerswolk sluipt hij over zijn weg.

#

Kruip weg, wie een laatste dekking heeft!

In bed met jullie, jullie zwakkelingen!

Nu rollen donderslagen over de gewelven,

beef nu, wat gebint en muur is,

nu flitsen bliksems en zwavelgele waarheden –

Zarathustra vloekt

#

2.

Deze munt, waarmee

de hele wereld betaalt,

roem –,

met handschoenen neem ik deze munt aan,

walgend vertrap ik hem onder mij.

#

Wie wil betaald worden?

De kooplieden…

Wie te koop staat, grijpt

met vette handen

naar deze heel-de-werelds-blikgerinkel roem!

#

Wil je ze kopen?

Ze zijn allemaal te koop.

Maar bied veel!

rinkel met de volle buidel!

– dan sterk je ze,

dan sterk je hun deugd

#

Ze zijn allemaal deugdzaam.

Roem en deugd – dat laat zich rijmen.

Zolang de wereld leeft,

telt zij deugd-gebabbel

bij roem-gebabbel –,

de wereld leeft van dit lawaai…

#

Voor alle deugdzamen

wil ik schuldig zijn,

schuldig heten aan iedere grote schuld!

Voor alle roem-roephorens

wordt mijn eerzucht tot een worm –,

onder zulken begeer ik

de minste te zijn…

#

Deze munt, waarmee

de hele wereld betaalt,

roem –,

met handschoenen neem ik deze munt aan,

walgend vertrap ik hem onder me.

#

3.

Stil! –

Van grote dingen – ik zie iets groots! –

moet men zwijgen

of groot spreken:

spreek groot, mijn verrukte wijsheid!

#

Ik kijk omhoog –

daar rollen lichtzeeën:

o nacht, o zwijgen, o doodstil lawaai!…

Ik zie een teken –,

uit verste verten

zinkt langzaam fonkelend mij een sterrenbeeld tegemoet…

#

4.

Hoogste gesternte van het zijn!

Paneel met eeuwige beelden!

Jij komt naar mij? –

wat nog niemand gezien heeft,

jouw stomme schoonheid –

wat? zij vlucht niet voor mijn blikken? –

#

Schild der noodzakelijkheid!

Paneel met eeuwige beelden!

– maar je weet het toch:

wat allen haten,

wat alleen ik liefheb:

– dat jij eeuwig bent!

dat jij noodzakelijk bent! –

mijn liefde ontsteekt

zich eeuwig slechts aan de noodzakelijkheid.

#

Schild der noodzakelijkheid!

Hoogste gesternte van het zijn!

– dat geen wens bereikt,

– dat geen nee bevlekt,

eeuwig ja van het zijn,

eeuwig ben ik jouw ja:

want ik houd van je, o eeuwigheid! – –

#

#

Van de armoede van de rijkste

#

Tien jaar voorbij –,

geen druppel bereikte mij,

geen vochtige wind, geen dauw van de liefde

– een regenloos land…

Nu verzoek ik mijn wijsheid,

niet gierig te worden in deze dorheid:

stroom zelf over, druppel zelf dauw,

wees zelf regen in de vergeelde wildernis!

#

Eens gebood ik de wolken

weg te gaan van mijn bergen, –

eens sprak ik ‘meer licht, jullie donkeren!’

Nu lok ik ze, opdat zij komen:

breng duisternis om mij met jullie uiers!

– ik wil jullie melken,

jullie koeien van de hoogte!

Melkwarme wijsheid, zoete dauw van de liefde

laat ik over het land stromen.

#

Vooruit, vooruit, jullie waarheden,

jullie zwartkijkers!

Niet wil ik op mijn bergen

bittere ongeduldige waarheden zien.

Door glimlachen verguld

nadere mij nu de waarheid,

door de zon gezoet, door de liefde gebruind, –

een rijpe waarheid alleen breek ik van de boom.

#

Nu strek ik mijn hand

naar de verlokkingen van het toeval,

verstandig genoeg, om het toeval

gelijk een kind te leiden, te verschalken.

Nu wil ik gastvrij zijn

tegenover het onwelkome,

tegen het lot zelf wil ik niet stekelig zijn,

– Zarathustra is geen egel.

#

Mijn ziel,

onverzadigbaar met haar tong,

aan alle goede en slechte dingen heeft zij al gelikt,

in iedere diepte dook zij omlaag.

Maar steeds als een kurk,

steeds drijft zij weer bovenop,

zij schommelt als olie op bruine zeeën:

om deze ziel noemt men mij de gelukkige.

#

Wie zijn mijn vader en mijn moeder?

Is niet mijn vader prins overvloed

en mijn moeder het stille lachen?

Verwekte niet deze echtverbintenis

mij, raadseldier,

mij, lichtdemon,

mij, verkwister van alle wijsheid, Zarathustra?

#

Ziek nu, van tederheid,

een dauwwind,

zit Zarathustra wachtend, wachtend op zijn bergen –

in zijn eigen sappen

zoet geworden en gekookt,

beneden zijn top,

beneden zijn ijs,

moe en gelukzalig,

een scheppende op zijn zevende dag.

#

– Stil!

Een waarheid komt over mij

gelijk een wolk, –

met onzichtbare bliksems treft zij mij.

Op brede langzame trappen

stijgt haar geluk naar mij op:

kom, kom, geliefde waarheid!

#

– Stil!

Het is mijn waarheid! –

Uit aarzelende ogen,

uit fluwelen huiveringen

treft mij haar blik,

liefdevol, boos, een meisjesblik…

Zij raadde de oorzaak van mijn geluk,

zij raadde mij – ha! wat bevroedt zij? –

Purper loert een draak

in de afgrond van haar meisjesblik.

#

– Stil! Mijn waarheid spreekt! –

#

Wee jou, Zarathustra!

Je ziet er uit, als een

die goud heeft ingeslikt:

men zal je buik nog opensnijden!…

Te rijk ben je,

jij verderver van velen!

Te velen maak jij afgunstig,

te velen maak je arm…

Mij zelf werpt je licht schaduwen –,

het bezorgt mij rillingen: ga weg, jij rijkaard,

ga, Zarathustra, weg uit je zon!…

#

Je zou kunnen schenken, wegschenken je overvloed,

maar jij zelf bent de overvloedigste!

Wees verstandig, jij rijkaard!

Schenk eerst jezelf weg, o Zarathustra!

#

Tien jaar voorbij –,

en geen druppel bereikte je?

geen vochtige wind? geen dauw van de liefde?

Maar wie zou je ook liefhebben,

jou, overrijke?

Je geluk maakt rondom droog,

maakt arm aan liefde

– een regenloos land…

#

Niemand dankt je nog.

Jij echter dankt ieder,

die van je neemt:

daaraan herken ik je,

jij overrijke,

jij armste van alle rijkaards!

#

Je offert jezelf, jou kwelt je rijkdom –,

je geeft je af,

je ontziet je niet, je houdt niet van jezelf:

de grote kwelling dwingt je steeds weer,

de kwelling van overvolle schuren, een overvol hart –

maar niemand dankt je nog…

#

Je moet armer worden,

wijze dwaas!

wil je geliefd zijn.

Men heeft slechts de lijdenden lief,

men geeft slechts liefde aan de hongerenden:

schenk eerst jezelf weg, o Zarathustra!

#

– Ik ben jouw waarheid…

#

Vertaald uit: Friedrich Nietzsche, Gedichte (Stuttgart: Reclam 1977) 79-105.

Eerder verschenen in Kruispunt 119 (december 1988) 48-87.

#

#

#

#