Discriminatie

Mijn buurman is een goeie vent, laat daar geen misverstand over bestaan. Toch ken ik weinig mensen die zo anders zijn dan ikzelf dan mijn buurman. Het begint er al mee dat hij links van mij woont, en ik rechts van hem. Dat mag evident lijken, maar brengt tal van andere verschillen met zich mee. Neem nou dit: Wanneer hij zijn huis binnengaat, kan hij achter de voordeur linksaf naar de wc en rechtsaf naar de keuken. Bij mij is dat precies andersom. Stel je voor dat ik net zo zou gaan leven als hij en dan mijn koffiezetapparaat zou gaan zoeken in mijn wc, of erger.

Mijn overbuurman is voor zover ik weet ook geen foute man. Wanneer ik ’s zomers heerlijk in het ochtendzonnetje in mijn achtertuin ontbijt, staat hij smachtend voor zijn keukenraam de straat in te staren, en wanneer ik dan later in de schaduw van mijn huis opnieuw in de achtertuin lunch, staat hij daar opnieuw. ‘s Ochtends geen zon en enkele uren later middags de volle middaghitte. Waarom heeft zo’n man eigenlijk een tuin, vraag je je af. Steek over, en wordt als ik, zou je hem willen zeggen. Maar dat kan natuurlijk niet. Hij is de overbuurman.

Hoe klein deze verschillen misschien ook lijken, ze zijn er niet minder belangrijk om. Waar – of beter, wie – zou ik zijn wanneer ik niet zou verschillen van mijn buurman en mijn overbuurman? Waarom zouden we er alle drie moeten zijn als we alle drie precies hetzelfde zouden zijn en hetzelfde zouden doen? Bovendien ken ik door hen mijn plaats in onze straat, rechts van de buurman en tegenover de overbuurman. Nooit zou ik met één van hen willen ruilen en nooit hoop ik te worden zoals zij. Niet dat ik volmaakt ben. Helemaal niet; ik zou vaker mijn schoenen moeten poetsen, gezonder moeten eten en als ik fluit dan is het meestal vals. Misschien ben ik niet eens beter dan mijn buren, maar toch. Ik houd het graag bij het oude, vertrouwde, eigene.

Een belangrijke voorwaarde om dat eigene in stand te houden, is dat ik goed op mijn buren blijf letten. Ontbijt mijn overbuurman inderdaad nooit in zijn achtertuin en luistert mijn buurman nog steeds naar die koleremuziek wanneer hij op zaterdagochtend aan zijn motor sleutelt? Niet dat ik er iets van begrijp, van die muziekkeuze niet en ook niet van die motor, maar hij doet maar. Hij houdt daar blijkbaar van.

Ik ben ik en de ander is anders. Dat besef zit zo diep in het menszijn verankerd dat elke taal ter wereld de beschikking heeft over persoonlijke voornaamwoorden: ik, jij, hij, haar. Zonder dat verschil kunnen we ons de wereld simpelweg niet voorstellen. Illustratief voor het belang hiervan is dat tal van talen dit verschil in het meervoud nog explicieter maken en verschillende voornaamwoorden hebben voor ‘wij’. Waar het Nederlands omhaal van woorden nodig heeft, kunnen zij zonder die omhaal simpelweg zoiets zeggen als: ‘Wij (allemaal, ook jij) zijn mensen, maar wij (jij niet) horen hier thuis en jij moet oprotten.’

Zelfs in de massa willen we ons onderscheiden. Of het nu de F-Side van Ajax is, voor het hoofdpodium van Pinkpop of langs de route van de Gouden Koets met Prinsjesdag, allemaal willen we worden opgemerkt met een nog opzichtiger tatoeage, een mooier danspasje of de idee dat Máxima toch echt even naar mij keek en zwaaide. Bijen in de korf of schapen in de kudde hebben die behoefte nooit. Die kennen wel aanwijzende voornaamwoorden, maar geen persoonlijke.

Een duur woord voor onderscheiden is discrimineren. Dat doen we dus als mensen allemaal, voortdurend. Het grote misverstand daarbij (of daarover) is dat we vergeten dat discrimineren geen eenrichtingverkeer is. Door mijn buren te discrimineren, discrimineer ik ook mijzelf. Door anderen in een hokje te stoppen, kader ik ook een hok af voor mijzelf. Bovendien doe ik dit op basis van informatie – vooroordelen klinkt zo beladen – die uiterst gebrekkig is. Misschien is mijn buurman wel een crack in de motorsport en weet ik dat alleen maar niet omdat ik het nieuws daarover niet volg, en mogelijk heeft mijn overbuurman een zonneallergie die hem ’s zomers dwingt in de schaduw te blijven.

Erg? Nee. Erger zou het zijn wanneer ik alles van mijn buren zou weten, of zelfs maar zou willen weten. En dan nog zou ik het allemaal niet begrijpen en dus onjuiste conclusies trekken. Het is vooral niet erg omdat het er niet toe doet. Zij zijn anders dan ik, omdat ze anders zijn. Punt. Erg wordt het pas wanneer ik een waardeoordeel aan dat anders-zijn ga verbinden. Wanneer ik zou menen dat mijn buren slechter zijn dan, ik minder waardevol (voor wat, voor de wereld?). Zo’n oordeel kan en mag ik uiteraard niet vellen. Daar zijn hogere instanties voor die geacht worden dat objectief en zonder aanzien des persoons te doen wanneer daar aanleiding voor is. De muziekkeuze van de buurman mag de mijne niet zijn, maar het is niet aan mij zijn smaak te bepalen en hij klaagt ook niet als mijn goudenregen weer eens over de schutting heen groeit. Natuurlijk wordt het anders wanneer ik hele dagen in huis niet kan telefoneren vanwege het geluidsvolume dat de buurman produceert, of wanneer blijkt dat de overbuurman alle katten uit de buurt doodknuppelt en opstapelt in zijn achtertuin. Dan wordt het tijd voor een goed gesprek en een poging om tot wederzijds begrip te komen, of tot het inschakelen van hogere instanties.

Onbegrip mag nooit een reden zijn om tot een waardeoordeel te komen. Er is immers geen enkele reden waarom ik mijn buren zou moeten begrijpen, of zij mij. We accepteren (of dulden) elkaar in onze eigenheid en koesteren de verschillen die zo belangrijk zijn omdat zij mij nu juist ook mijzelf laten zijn. Het is dan ook onzin dat we elkaar beter moeten begrijpen om met elkaar te kunnen samenleven. Natuurlijk is een beetje begrip nuttig – het heet algemene ontwikkeling – en is vriendelijke belangstelling altijd prettig, zo lang het geen bemoeizieke nieuwsgierigheid wordt. Respect bestaat niet in begrip, maar juist in een onverschillige distantie. Respect bestaat erin de ander te laten zijn wat hij is: anders.

Het bestrijden van discriminatie is met dit alles zoiets als het bestrijden van de zwaartekracht. En het ontkennen van verschillen tussen individuele mensen is als het ontkennen van de natheid van water. Wat moet worden bestreden is het hebben van (voor)oordelen, het ‘vertalen’ van het anders-zijn in termen van beter of slechter, mooier of lelijker, leuker of minder leuk, knuffelbaar of angstwekkend. Bovendien is het belangrijk te beseffen dat niet alle verschillen die we registreren vrijwillig zijn gekozen. Rood haar valt met een kleurspoeling of een pruik nog te verhullen, maar dat is met een bloemkoolneus of een klompvoet al een stuk lastiger. En een zonneallergie overkomt je, net als de ziekte van Parkinson of het feit dat je stottert. Allemaal dus niet acceptabel als basis voor een waardeoordeel.

In andere gevallen dwingt de groep waartoe ik (of elk ander) behoort. Natuurlijk woon ik in een nette straat met allemaal nette mensen en hebben we allemaal ons voortuintje keurig betegeld. Dan moet ik daar niet ineens een boom in willen zetten. Dat kan misschien wel in een andere straat, waar andere mensen wonen, maar niet bij ons. Wanneer de groep van cafévrienden bepaalt dat wij PSV-supporters zijn, kan ik mijn zoontje niet in een Feyenoord-shirt laten lopen en als de familie zegt dat wij joden zijn dan ben ik dat ook en dan moeten we oppassen voor discriminatie. Of nee, niet voor discriminatie, want discrimineren doen we zelf ook. We benoemen niet-joden, gojim, als anders, net zoals boeren burgers anders vinden en corpsballen het klootjesvolk. Niet dat anders-zijn is het probleem, maar het oordeel dat eraan wordt gekoppeld en het gemak waarmee ‘de ander’ tot probleem wordt gemaakt, of tot oorzaak van alle problemen.

Hier schuilt een ander probleem, al even menselijk. We geven onze problemen graag een gezicht en willen er een schuldige voor kunnen aanwijzen. Dat kan heel vaak niet. Regen tijdens de kampeervakantie of droogte terwijl het gewas moet groeien, een ziek kind of een opgesprongen steentje op de voorruit zijn allemaal zaken waarbij schuld niet aan de orde is. Pech heeft geen gezicht en geen veroorzaker en een pechvrije wereld is heel wat moeilijker te verwezenlijken dan alcoholvrij bier. Het fundamentele misverstand hier is dat we veronderstellen dat de wereld ‘eerlijk’ zou moeten zijn en ons goed moet behandelen. Dat is niet zo. De wereld, het leven, is volstrekt amoreel en heeft geen weet van goed of slecht, eerlijk of oneerlijk. Het zijn mensen die morele wezens zijn en het zijn dus mensen die eerlijk dienen te leven en naar eer en vermogen goed moeten zijn. En opnieuw: het zijn hogere instanties die daarover oordelen. Juist bij pech, bij problemen of ongemakken die ons overkomen zonder dat duidelijk is waaraan we die danken (nergens aan, daarom is het pech) of waar zij vandaan komen, leidt dat er gemakkelijk toe dat we iemand, een ander, buiten onze eigen vertrouwde kring als boosdoener aanwijzen. Een albino in Afrika is daardoor zijn of haar leven niet zeker, simpelweg omdat iedereen die door zijn anders-zijn opvalt de aandacht naar zich toetrekt.

Wat dan gebeurt, is dat respect verdwijnt. Het anders-zijn wordt niet meer simpelweg geaccepteerd omdat het er is, maar dient te worden gemotiveerd. Waarom is hij anders dan ik? Omdat hij slecht is, of gevaarlijk, is dan vaak een snel antwoord. Het boze oog, hekserij en vreemdelingenhaat zijn aspecten van eenzelfde emotie die is geworteld in angst voor wat anders is, en in gebrek aan zelfvertrouwen.

Angst voor wat anders is, is fundamenteel ook angst dat het anders kan. Waarom ben ik wie ik ben en doe ik wat ik doe, als het ook anders kan? Dat is een lastige vraag die je jezelf niet te vaak moet stellen. Lastig ook, omdat er feitelijk geen antwoord is. Het kan anders, kijk maar naar de buurman, naar de goj, naar de burgerman of naar de afvallige domineeszoon. Ik had ook in China geboren kunnen worden. Het kan, maar het is niet zo, het maakt niet uit en het is zoals het is. Respect man!

Dit staat los van het feit dat er hogere instanties bestaan, en moeten bestaan, die oordelen over goed en kwaad, moreel en immoreel. Natuurlijk is het slecht wanneer de overbuurman katten doodknuppelt of de ambtenaar corrupt is. Daar past niets dan ingrijpen. Bij pech en tegen angst is dat anders. Daar past slechts een paraplu, een doosje aspirine of veilig vrijen, ofwel het nemen van eigen verantwoordelijkheid in de hoop daarmee in elk geval de kans op pech te verkleinen. Een hamsa of nazar tegen het boze oog, een kaarsje voor Maria of een konijnenpootje als sleutelhanger komen wellicht de gemoedsrust ten goede, maar bieden geen garantie voor de toekomst. En het lichaamsdeel van een albino: niet aan denken.

Discriminatie is een gegeven zoals het hebben van een huid een gegeven is. De kunst is om de ander te respecteren. Niet uit begrip of uit naastenliefde, maar gewoon omdat die ander er is en deze wereld net zo goed de zijne is als de mijne. Leven en laten leven. Samenleven moet eerst en vooral bestaan uit samen leven en elkaar de ruimte laten om anders te zijn (en dus om jezelf te zijn). De morele basis daarvoor is eenvoudig en wordt wereldwijd begrepen ook al wordt er – helaas – niet wereldwijd naar geleefd: geef elkaar de ruimte die je ook zelf zou willen hebben, behandel de ander zoals je zelf ook behandeld zou willen worden en houd je angsten voor jezelf. Niet slijmen, niet eisen en niet schelden, maar gewoon beleefd met twee woorden spreken.

Comments are disabled for this post