Kleine IJstijd

We praten over klimaatverandering alsof het een politiek probleem is dat sinds gisteren speelt en dat ons morgen nog niet zal treffen. Niets is minder waar. Sinds de laatste ijstijd, zo’n 12.000 jaar geleden, wisselen meer en minder koude perioden elkaar nog steeds regelmatig af. Op deze tijdschaal bezien, hebben we net een ‘kleine ijstijd’ achter ons. Behalve koude winters, leverde die vooral veel schilderijen op die wereldwijd als typisch Hollands worden beschouwd en die het goed doen op Kerst- en Nieuwjaarskaarten.

De winter van 1564-1565 was extreem koud. De Nieuwe Chronijcke van Brabandt, uitgegeven te Antwerpen in 1565, noteerde voor dat jaar maar liefst tien weken vorst. Van Tweede Kerstdag tot en met Driekoningen kon men bij Antwerpen zelfs te paard op de Schelde en deze uitzonderlijke situatie trok zoveel bekijks dat er op het ijs kramen en tenten werden ingericht waar warme hapjes en drankjes werden verkocht. Een dergelijke strenge winter was in geen vijftig jaar voorgekomen en zeker zulke lange periodes van aanhoudende vorst waren tot die tijd zeldzaam geweest. De Nederlanden gingen een zogenaamde kleine ijstijd in.

Het waren overigens niet alleen de winters waaraan deze klimaatverandering was te merken. Ook de zomers – en daarmee de oogsten – waren in deze periode jaren na elkaar slecht. Daar kwam bij dat van 1563 tot in 1570 Denemarken en Zweden met elkaar in oorlog verkeerden waardoor het scheepvaartverkeer door de Sont regelmatig werd geblokkeerd. Als gevolg daarvan werd in deze jaren in delen van de Nederlanden honger geleden. De opbrengsten van de landbouw in eigen land waren onvoldoende om het volk te voeden en het graan uit de landen aan de Oostzee was van levensbelang. Nu misoogsten en de afsluitingen van de Sont samenspanden, rezen de graanprijzen al snel de pan uit. Een economische crisis die al in 1555 had ingezet, beleefde door de combinatie van deze factoren haar dieptepunt in 1566, het Hongerjaar. De al geruime tijd sudderende onrust rond de opkomende hervorming van de Kerk en het verzet daartegen werd door dit alles aangewakkerd. Van de vele oorzaken die een rol speelden bij het ontstaan van de Hollandse Opstand, die uitliep op tachtig jaar oorlog, vormen economische crisis en klimaatverandering dan ook zeker niet de minste.

Om het geheugen even op te frissen: in het Hongerjaar werd op 5 april door tweehonderd edelen een smeekschrift aangeboden aan landvoogdes Margaretha van Parma. Zij verzochten om matiging in het optreden tegen de hervormden en om het bijeenroepen van een vergadering van de Staten Generaal, het overkoepelende ‘parlement’ waarin alle provincies waren vertegenwoordigd. Margaretha deed enige toezeggingen, maar een van haar raadslieden – de heer van Berlaymont – fluisterde haar net iets te hard in het oor dat zij zich niet al te druk hoefde te maken, want ils ne sont que des gueux. De aanbieders van het smeekschrift waren ‘slechts schooiers’. De Geuzen waren geboren. Vier dagen later al nam tijdens een feest in Brussel een groep edelen deze geuzennaam aan voor hun partij. Zij vaardigden twee leden af om met een nieuw smeekschrift naar den Coninck van Hispaengien te gaan – wat hen niets zou opleveren.

Die zomer vonden overal hagenpreken plaats. Er heerste een sfeer van hoop op godsdienstvrijheid, maar tevens angst en onzekerheid. Zowel de edelen als het landsheerlijk gezag slaagden er niet in eenduidige standpunten in te nemen en in deze onzekere atmosfeer barstte op 10 augustus de Beeldenstorm los, in Steenvoorde in het huidige Frans-Vlaanderen. Een jaar later leek Margaretha van Parma de situatie weer volledig meester en droeg zij haar functie van landvoogd over aan de Spanjaard don Fernando Alvarez de Toledo, de hertog van Alba. Het vervolg is bekend. Vroeg in 1568 vielen troepen van Willem van Oranje, de Zwijger, de Nederlanden binnen en het zou tachtig jaar later pas weer echt vrede zijn.

Ook met de ontwikkeling van de kunst in de Lage Landen hebben deze gebeurtenissen alles te maken. Tot deze tijd lag het politieke, economische en culturele zwaartepunt van de Nederlanden in het zuiden, met Antwerpen, Brussel, Mechelen, Leuven en de Vlaamse steden als belangrijkste centra. Hier, in dit sterk verstedelijkte gebied me zijn laatmiddeleeuwse textielnijverheid vonden de ideeën van Luther en Calvijn volop gehoor en was de sociale onrust het grootst. In 1585 werd eerst Brussel en vervolgens Antwerpen definitief door de Spanjaarden veroverd en weer volledig in katholieke handen gebracht. De scheiding die hiermee ontstond tussen de Zuidelijke Nederlanden die onder Spaans bestuur kwamen (of bleven) en die met harde hand werden teruggevoerd in de schoot van de heilige moederkerk – die van Rome – en de Noordelijke Nederlanden die uiteindelijk als Republiek hun vrijheid zouden vinden. De stroom politieke, religieuze en economische vluchtelingen die door deze scheiding op de been kwam, was enorm. Vooral Amsterdam en Haarlem, maar ook Leiden, Dordrecht en Den Haag zagen hun bevolking in zeer korte tijd verveelvoudigen. Overal in Holland was het Vlaams en Brabants wat de klok sloeg, tot ergernis van de autochtone bevolking.

Kunstenaars vormden misschien numeriek geen belangwekkende groep emigranten, zij waren wel beeldbepalend voor deze periode. Een zeer groot deel van bekende ‘Hollandse’ kunstenaars van de Gouden Eeuw had Zuid-Nederlandse wortels. In de Nieuwe Chronijcke van Brabandt wordt de vermelding van de strenge winter van 1565 geïllustreerd met een houtsnede van Bernard van de Putte waarop de ijspret en ‘koek-en-zopie’ tenten op de Schelde zijn afgebeeld. Pieter Bruegel de Oude schilderde in datzelfde jaar zijn eerste twee winterlandschappen en in de Noordelijke Nederlanden schilderde Cornelis Jacobsz van Culemborch de ijsberg die op 2 januari door de vloed werd achtergelaten op het havenhoofd van Delfshaven. Voor Noord-Nederland is dit het oudst bekende geschilderde wintergezicht en het zou ook nog even duren voordat het winterlandschap als genre in de schilderkunst een rol ging spelen. Een direct verband tussen het ontstaan van deze documentaire afbeelding en de extreme weersomstandigheden van 1674-1565 ligt zeer voor de hand.

In de zeventiende eeuw, toen het winterlandschap wel een gangbaar genre was, bevonden de Nederlanden zich volop in de Kleine IJstijd. Ongeveer de helft van de winters tussen 1600 en 1700 staan te boek als ‘koud’ tot ‘zeer streng’. ‘Koud’ betekent in dit verband dat de binnenvaart – en met name de trekschuiten, de lijndienst van die tijd – gedurende vijf tot zeven weken was gestremd. In de negen winters die ‘zeer streng’ mogen heten, hield de vorst de Hollandse binnenwateren zelfs meer dan tien weken gesloten. Opmerkelijk is ook dat het Twaalfjarig Bestand (1609-1621), een periode van rust in de Tachtigjarige Oorlog, werd gemarkeerd door uiterst strenge winters met langdurige vorst en diepe sneeuw. Toen de strijd in de winter van 1621 werd hervat, moesten in de bevroren rivieren brede geulen worden gehakt om te voorkomen dat de Spanjaarden eroverheen zouden trekken.

Dat we deze winters terugzien in de schilderkunst is op zichzelf niet vreemd. Ook de landschapsschilderkunst had in de Gouden Eeuw een hoge vlucht genomen en de charme van het winterse landschap met zijn vreemde licht en kleurenspel – of juist het gebrek aan kleuren – zal de schilders zeker hebben geïnspireerd. Hierin zal ook de verklaring liggen foor het feit dat juist de wintergezichten een speciaal genre gingen vormen. Bovendien laar regen zich veel minder goed schilderen dan sneeuw. In eerdere perioden werd de winter hoogstens afgebeeld als deel van een serie met de vier seizoenen of de twaalf maanden, vaak gecombineerd met symbolen uit de dierenriem. Ook Bruegels eerste geschilderde wintergezicht maakte nog deel uit van een reeks van zes panelen die elk steeds twee opeenvolgende maanden verbeelden. Toen eenmaal dit idee van een reeks was losgelaten, lag het in de gegeven omstandigheden voor de hand de winter voorrang te geven. Opnieuw hoort Pieter Breugel bij de pioniers. Eveneens in 1565 schilderde hij zijn Winterlandschap met vogelval, een werk dat uiterst populair werd en waarvan maar liefst 127 vroege kopieën bekend zijn.

Het is echter niet alleen het weer dat op deze schilderijen een centrale rol speelt. Sneeuw- en vooral ijspret vormen een centraal element in veel Hollandse wintergezichten. De beschrijving en prent uit Antwerpen van 1565 leert ons dat dit toen betrekkelijk nieuwe fenomenen waren. Toch werd er in Nederland al veel eerder geschaatst. De oudste archeologisch bekende schaatsen dateren tenminste al uit de Romeinse tijd en lange tijd was Nederlands beroemdste schaatsster de heilige Lidwina van Schiedam. Lidwina leefde van 1380 tot 1423 en kwam op vijftienjarige leeftijd bij het schaatsen zo ernstig ten val dat zij de rest van haar leven mismaakt en bedlegerig was. Deze val zou een goddelijke ingreep zijn geweest, want om uithuwelijking te voorkomen had Lidwina gebeden dat God haar weerzinwekkend en lelijk zou maken. Op haar langdurige ziekbed at en dronk zij nauwelijks en verrichtte zij enkele wonderen, waardoor haar heiligheid werd gegarandeerd. Al in 1498 verscheen een houtsnede waarop Lidwina met haar vriendinnen schaatsend is te zien.

In dit verhaal lijken ijs en schaatsen sterk symbolisch voor de broosheid en de ongewisheid van het bestaan. Dai is een beeld dat in de Gouden Eeuw nog wel bekend was, maar toen tch ver achterop raakte bij het speelse plezier dat op het ijs was te vinden. Plezier bovendien, waarbij de strenge sociale begrenzingen van alledag tijdelijk leken weg te vallen. IJspret was voortaan gewoon pret en stond open voor alle lagen van de bevolking. Wanneer ijs in de zeventiende eeuw nog werd geassocieerd met broosheid dan was dat door verstokte moralisten als Jacob Cats. Niet voor niets zien we op meerdere afbeeldingen een schaatser een lange stok met zich meedragen waarmee hij zich boven water kan houden wanneer hij door het ijs mocht zakken. Wakken en andere obstakels zijn op dergelijke afbeeldingen bijna systematisch gemarkeerd als waarschuwing aan de schaatsers. Misschien wel de bekendste van alle Noord-Nederlandse ‘winterschilders’ is Hendrick Avercamp (1585-1634) en van zijn hand bleef een tekening bewaard waarop de reddingspoging is te zien voor een slee die met paard en inzittenden door het ijs is gezakt. Het is een zeer levendige tekening die Avercamp vrijwel zeker ‘op heterdaad’ heeft geschetst.

Bovendien was deze periode ook economisch een Gouden Eeuw. De winter was dus veel minder dan de decennia daarvoor een periode van voedselschaarste en werd nu – net als de levensavond – symbool voor de rustige tijd van het jaar waarin het goed genieten is van de vruchten van de zomerse arbeid. Behalve graan werd uit het Oostezeegebied en uit Rusland nu ook bont geïmporteerd waarmee in elk geval de gegoede klasse zich wapende tegen de kou van de Kleine IJstijd. Wat later in de zeventien de eeuw werd hiervoor ook de pelshandel uit Noord-Amerika belangrijk.

Dit is een licht gewijzigde versie van een tekst die eerder verscheen in Vitrine, december 2001.

Comments are disabled for this post