Mexicaanse schatten in Mechelen

Het Azteeks Museum van Margaretha van Oostenrijk

De rijkdommen van de Nieuwe Wereld werden voor het eerst tastbaar in Europa op 5 november 1519. Op die dag arriveerde in de haven van Sevilla het schip waarmee Hernán Cortés een vorstelijk geschenk zond aan zijn koning Karel (die wij beter kennen als keizer Karel V). Voor Cortés was dat een gift van levensbelang. Hij was zonder formele toestemming begonnen aan de verovering van het Mexicaanse Aztekenrijk en probeerde op deze manier, buiten zijn directe meerderen om, bij de koning in een goed blaadje te komen. Dat hij daarin slaagde, was voor een deel geluk, maar zal zeker ook te danken zijn geweest aan de kostbaarheid en de pracht van het geschenk dat hij naar Spanje stuurde.

De officiële inventaris die deze zending begeleidde, bleef bewaard en telt 163 voorwerpen die zich stuk voor stuk laten benoemen als kunst of kunstambachtelijke producten. Alleen al aan goud en zilver vertegenwoordigden zij een onvoorstelbare rijkdom. Karel bevond zich op dat moment in Castilië en begin maart 1520 werden de geschenken daar aan het hof getoond, eerst in Valladolid en daarna opnieuw in Tordesillas.

Later in het voorjaar van 1520 reisde Karel naar de Nederlanden, op weg om zich in Aken tot keizer te laten kronen. Opgehouden door een pestepidemie in Aken verbleef hij van begin juni tot eind oktober in de Zuidelijke Nederlanden. Dat hij bij al dat gereis niet alleen een groot gevolg en zijn staatskas met zich meevoerde, maar zich ook liet vergezellen door zijn kunst en rariteitenverzamelingen, blijkt onder andere uit het dagboek van Albrecht Dürer. Dürer verbleef juist in deze periode in de Nederlanden en kreeg op 27 augustus 1520 toestemming de Azteekse geschenken in Brussel te aanschouwen. Helaas mocht hij ze niet schetsen en heeft hij nooit nadien uit zijn geheugen getekend wat hij daar toen zag. De aantekeningen in zijn reisdagboek zijn de meest emotionele, maar inhoudelijk ook de minst informatieve beschrijving die we van deze voorwerpen bezitten.

Hierna verdwijnen de Azteekse schatten enige tijd uit ons blikveld, om weer op te duiken op 20 augustus 1523. Op die dag schonk Karel V een groot deel van deze kostbare en unieke voorwerpen aan zijn bonne Tante et plus que mère, Margaretha van Oostenrijk, die er haar goed voorziene bibliotheek in haar hof te Mechelen mee opsierde. We kunnen stellen dat zij daarmee het eerste Azteeks museum in Europa schiep.

Margaretha

Margaretha van Oostenrijk is ongetwijfeld een van de meest indrukwekkende vrouwen uit de geschiedenis van de Lage Landen. Van 1507 tot aan haar dood in 1530 regeerde zij de Nederlanden, eerst als regentes namens haar neef Karel van Habsburg, daarna – toen dat neefje tot keizer Karel V was verkozen (feitelijk werd de keizerskroon gekocht) – als zijn stadhoudster.

Maar ook daarvoor had zij al het een en ander meegemaakt. In 1480 was zij geboren als dochter van de Habsburgse keizer Maximiliaan I en de Bourgondische erfgename Maria, en nog voor zij drie jaar oud was trouwde de kleine Margaretha met de Franse kroonprins Karel. Aangezien die jongeheer, twaalf jaar oud, al twee maanden na dat huwelijk koning werd, was Margaretha op haar derde koningin van Frankrijk. In de politiek van echtgenoot Karel VIII paste het echter beter een goede relatie aan te knopen met het nog zelfstandige hertogdom Bretagne, en in 1491 stuurde hij zijn prille echtgenote terug naar Vlaanderen en trad hij in het huwelijk met hertogin Anne van Bretagne. Als je elf bent is dat een hard einde van een mooi sprookje.

Het politieke spel ging echter door en twee jaar later werd Margaretha opnieuw uitgehuwelijkt, dit keer aan de Castiliaanse kroonprins. Dit huwelijk, waarin Margaretha zich waarachtig gelukkig voelde, kwam al na een klein half jaar ten einde doordat een koorts haar oprecht geliefde echtgenoot noodlottig werd. Tot overmaat van ramp beviel zij kort daarna van een dochtertje, dat niet levensvatbaar bleek. Hierna verbleef zij langere tijd in haar geboorteland Vlaanderen, waar zij in 1500 in Gent haar petekind Karel van Habsburg ten doop hield.

In 1501 sloot zij haar laatste huwelijk. Ditmaal was dat met haar leeftijdgenoot Filibert de Schone, hertog van Savooien. Ook dit huwelijk, waarin politieke motieven met innige liefde werden bekroond, duurde niet lang. Al in 1504 overleed Filibert. Nog twee jaar bleef Margaretha in Savooien, daarna keerde zij opnieuw – en nu voorgoed – terug naar Vlaanderen, waar zij de opvoeding van haar neefje Karel en zijn zusjes Eleonora, Isabella en Maria ter hand nam. Haar weduwekleding, met de kenmerkende witte gesteven kap, heeft zij sinds die tijd niet meer afgelegd. Het devies van deze door het leven getekende zesentwintigjarige vrouw luidde fortune infortune fort une, wat kan worden gelezen als ‘het lot maakt één persoon erg ongelukkig’.

Dat deze vrouw, die in haar jeugd al zoveel leed had doorstaan en die na drie huwelijken nog steeds kinderloos was, aan al dat ongeluk niet ten onder ging, getuigt van haar sterke karakter. Zij was intelligent, beschikte over politiek inzicht en een grote diplomatieke vaardigheid, en zij had een levendige belangstelling voor kunst en cultuur. Eén van de uitingen van die laatste belangstelling vormt haar bibliotheek, die met recht nog steeds beroemd is.

Voor wie geen scheppend kunstenaar is, is een zelf vergaarde bibliotheek misschien wel de best denkbare spiegel van de ziel. Ondanks dat Margaretha’s bibliotheek voor een deel was geërfd en dus niet helemaal haar eigen schepping was, vormde deze toch een waar monument voor een intelligente vrouw met een bewonderenswaardig karakter en een open geest. Midden in het ‘herfsttij der Middeleeuwen’ stond zij tevens aan de wieg van de Renaissance in de Lage Landen; zij las graag ridderverhalen, was dol op koning Arthur en zijn ridders, en hield van muziek, poëzie en het schaakspel. Ook las zij klassieke literatuur, de renaissance auteurs en geleerde werken. Wellicht herkende ze iets van zichzelf in La Cité des Dames van de geleerde Christine de Pisan. Dat ze ook gevoel had voor humor en lichtvoetigheid bewijzen haar exemplaren van de Cent Nouvelles Nouvelles, een soort Bourgondische Decamerone, in 1462 voor Filips de Goede geschreven, en van de Decamerone zelf.

Azteeks Museum

Dat die welvoorziene bibliotheek in het paleis ‘het Hof van Savoye’ aan de huidige Keizerstraat in Mechelen naast boeken ook een ‘Azteeks museum’ herbergde is nauwelijks bekend. Hoewel de relatie tussen Margaretha en haar neef Karel lang niet altijd volmaakt was, was zij voor de kinderen van haar broer Filips de Schone toch zoveel als een pleegmoeder. Dat persoonlijke waardering en genegenheid een van de motieven is geweest die Karel ertoe deden besluiten deze voorwerpen juist aan zijn tante te schenken lijkt dan ook niet onwaarschijnlijk.

De inventaris die Margaretha tussen juli 1523 en april 1524 van haar kunst- en boekenbezit liet opstellen is vrij gedetailleerd en vermeldt 77 Indiaanse voorwerpen, gegroepeerd onder het hoofdje Accoustrements de plumes venuz des Indes. Veel van de beschrijvingen in deze inventaris laten zich goed vergelijken met andere overgeleverde beschrijvingen van de voorwerpen die Cortés naar Europa zond. In een aantal gevallen voegt de inventaris uit Mechelen zelfs unieke kennis toe aan wat we weten over deze eerste Azteekse voorwerpen in Europa.

Wie eind 1523 de bibliotheek van het paleis van Margaretha kon binnenwandelen zal ogen tekort zijn gekomen. En het zullen ondanks alles toch beslist niet de boeken geweest zijn die de aandacht opeisten. De exotische voorwerpen, uitgevoerd in een keur aan kostbare en vreemdsoortige materialen en afkomstig uit een werelddeel waarvan ten tijde van Margaretha’s geboorte nog niemand in Europa het bestaan kende, zouden ook een moderne bezoeker nog met stomheid slaan.

Het eerste voorwerp dat vrijwel zeker alle aandacht zou opeisen, was een grote zilveren schijf met een diameter van bijna twee meter, die de maan voorstelde. Bij deze zilveren maan had ook een even grote gouden zon gehoord en Albrecht Dürer is de laatste ooggetuige die in Brussel beide voorwerpen nog bij elkaar heeft gezien. Het zijn de enige twee voorwerpen die hij in zijn reisdagboek specifiek noemt: ein gancz guldene sonnen, einer ganczen klaffter braith, dessgleichen ein gancz silbern mond, auch also gross. Alleen al door hun omvang maakten deze zon en maan zoveel indruk dat zij in alle overgeleverde beschrijvingen van de eerste zending van Cortés worden genoemd.

In de inventaris van die eerste zending van Cortés is deze gouden zon waarschijnlijk niet voor niets het allereerste voorwerp dat wordt genoemd. Er wordt van gezegd dat het een kleine 22 kilogram zwaar was en dat een vijfde ervan de rechtmatige portie voor de koning zou zijn, maar dat de raad van Cortés’ eerste nederzetting in Mexico, Villa Rica de Veracruz, had besloten om ook de rest aan zijne majesteit te schenken. De feitelijke beschrijving zegt dat het gaat om vna rueda de oro grande con vna figura de monstruos en ella y labrada toda de follajes (‘een groot gouden wiel met figuren van monsters en geheel bewerkt met bladeren’). Uit een andere beschrijving weten we dat deze versiering was aangebracht in een repoussé-techniek. Ook de zilveren maan was op een dergelijke manier versierd.

Een gordijn voor de maan

In 1524 blijkt Margaretha in het bezit van de maan, die ongeveer elf kilogram zilver bevatte. De zon lijkt dan al voorgoed ondergegaan, waarschijnlijk in de gloed van een smeltoven. Aan de hand van de diameter en het gewicht kunnen we berekenen dat de schijven elk nog geen halve millimeter dik geweest zullen zijn. Men heeft zich er dan ook over verbaasd hoe deze twee grote schijven kreukvrij bewaard konden worden. De inventarisvermelding van de zilveren maan in Mechelen is de enige die hierover uitsluitsel geeft. De beschrijving luidt hier une grant lune d’argent, ronde, garnie de bois à l’entour, painct semées d’estoilles d’or (‘een grote zilveren maan, rondom verstevigd met hout, bezaaid met geschilderde gouden sterren’). Iets verderop in dezelfde inventaris vinden we dan nog une courttine de tafetaf bleu (…), semée d’estoilles d’or, servant devant la lune d’argent (‘een gordijn van blauwe taffeta (…), bezaaid met gouden sterren, dient voor de zilveren maan’).

Van alle details die de inventaris uit Mechelen biedt, zijn die over de zilveren maan wellicht de spectaculairste. En minstens zo opmerkelijk is misschien wel dat die maan in Margaretha’s inventaris helemaal geen prominente plaats inneemt. Het is een van de laatste voorwerpen die zijn opgenomen, alleen gevolgd door enkele textielen, waaronder het gordijn. Dit zal mede zijn oorzaak vinden in het feit dat de inventaris net als voor de boeken in de bibliotheek lijkt uit te gaan van de wijze waarop de voorwerpen in de ruimte waren opgesteld, maar het blijft een opmerkelijk feit.

Andere voorwerpen in de bibliotheek waren bijvoorbeeld een aantal kledingstukken van katoen, al dan niet versierd met veren en bont, turkooismozaïeken, sieraden, veren waaiers en wapens. Voor een juiste interpretatie van de inventaris zijn close reading en materiaalkennis van groot belang. Zo vermeldt Margaretha’s inventaris une espée de petites pierres telles que dessus, la croisée fete à deux agneaux d’or (‘een zwaard van kleine steentjes als boven, het gevest als twee gouden ringen’), wat op het eerste gezicht zou kunnen worden aangezien voor een typisch Azteeks zwaard met obsidiaanklingen. De ‘bovengenoemde’ steentjes heten echter cornaline en dat duidt eerder op een turkooismozaïek. In de lijst die de eerste zending van Cortés vergezelde vinden we hoogstwaarschijnlijk ditzelfde voorwerp als vn cetro de pedreria con dos anillos de oro y lo demas plumaje (‘een scepter van steenmozaïek met twee ringen en verder verenwerk’). Beide beschrijvingen samen laten zich interpreteren als een zogenaamde atlatl, het Azteekse woord voor een speerwerper, een wapen waarvan inderdaad kostbare, met mozaïek en bladgoud versierde voorbeelden bekend zijn. De twee ringen dienden om het wapen met twee vingers stevig te kunnen vasthouden, waarbij het wapen diende als een verlengstuk van de arm om zo een speer met extra kracht te kunnen wegslingeren.

Een ander voorwerp dat zich in de beschrijving goed laat herkennen is ‘een groot rond schild, met vier halve medaillons van goud, en een rond (medaillon) in het centrum, omrand met veren’. Ook dit schild was afkomstig uit de zending van Cortés uit 1519. Volgens de inventaris van die zending was het schild aan de achterkant bekleed met jaguarvel, was het middelste medaillon versierd in repoussé-techniek en waren de vier halfronde medaillons daar in een kruisvorm omheen geplaatst. De figuur op dit schild is als symbool voor de planeet venus bekend in het hele Mesoamerikaanse cultuurgebied en staat in de literatuur bekend als ‘quincunx’. In de astronomie van Mesoamerika vormden zon, maan en venus de drie belangrijkste hemellichamen en het was op hun bewegingen dat de verschillende inheemse kalendersystemen waren gebaseerd. We mogen aannemen dat tijdens het bezoek van Dürer aan Brussel dit ‘venus-schild’ zich nog in het gezelschap bevond van de door hem beschreven gouden zon en zilveren maan.

Belangrijk aan de inventaris van Margaretha’s collectie is ook, dat bij een aantal voorwerpen is aangetekend aan wie zij ze cadeau deed. Zo schonk zij op 6 juli 1528 aan Antoon, hertog van Lotharingen, de hier beschreven atlatl, samen met nog twaalf andere voorwerpen uit haar Azteekse collectie. Andere geschenken gingen naar aartsbisschop Albrecht van Mainz en naar Karels zuster Maria van Hongarije. Wat er vervolgens van deze voorwerpen werd, is onduidelijk, evenals van de overige Azteekse voorwerpen die zich in Mechelen bevonden.

Het enige wat we in Margaretha’s nalatenschap nog terugvinden, is een set van rijk met goud en zilver versierde misgewaden en een altaarkleed de toille d’Indes, op last van de uitvoerders van haar laatste wil vervaardigd voor de paus. Erg lang is het ‘Azteeks Museum’ in Mechelen dus niet onaangetast gebleven.

Van cultusobject tot rariteit

De voorwerpen die Hernán Cortés in 1519 naar Karel V had verzonden, vormden waarschijnlijk een kleine helft van de totale buit die Cortés op dat moment had verworven. Voor een groot deel bestond deze zending uit het zogenaamde welkomstgeschenk dat namens de Azteekse vorst Montezuma aan Cortés was aangeboden, wellicht met de bedoeling om de vreemde invallers af te kopen. Dit welkomstgeschenk bestond in hoofdzaak uit de rituele kleding en parafernalia voor vier goden/priesters. Of Cortés dat gastgeschenk in zijn geheel aan Karel V doorstuurde is niet duidelijk, net zo min als we weten waar en wanneer hij de rest van zijn buit vergaarde of waaruit het deel bestond dat hij voor zichzelf en zijn manschappen hield. Zoals we al zagen, is wel de begeleidende inventarislijst van deze eerste zending bewaard gebleven en die lijst is gelukkig zeer nauwkeurig.

Ook bij enkele van de kroniekschrijvers over de verovering van Mexico vinden we beschrijvingen van deze voorwerpen, evenals bij enkele ooggetuigen die de kostbaarheden meteen na aankomst in Spanje bewonderden. Van al deze voorwerpen is er vrijwel zeker geen enkel bewaard gebleven. Door echter de overgeleverde beschrijvingen zorgvuldig te vergelijken met elkaar en met Azteekse voorwerpen die wel bewaard bleven, is het mogelijk ons een beeld te vormen van hoe deze zending eruit zag. Daarnaast levert het vergelijken van verschillende inventarissen met dergelijke exotica in Europese collecties informatie op over hoe deze voorwerpen over grote delen van Europa verspreid raakten. En dat zegt dan weer niet alleen iets over de belangstelling die deze voorwerpen genoten, maar ook over het functioneren van de netwerken waarlangs kunst en rariteiten in de vroege zestiende eeuw werden verbreid.

Ook aan de hand van Margaretha’s verzameling laat zich illustreren hoe moeilijk het is een goed beeld te krijgen van de feitelijke waardering die deze vreemde voorwerpen in Europa ten deel viel. Zo geven twee aantekeningen in de inventaris er blijk van dat Karel V de verzameling in Mechelen nog een keer bezocht, hetgeen op belangstelling lijkt te duiden. Die belangstelling zou ook kunnen worden afgeleid uit het feit dat tijdens dat bezoek twee voorwerpen werden weggenomen. Of dat was als geschenk voor Karel zelf, of voor een onbekende medebezoeker, wordt niet gezegd. Eén van die voorwerpen was een zware zilveren armband, het andere een gouden belletje dat werd afgenomen van een stel scheenbeschermers van bont verenwerk, afgezet met rood hertenleer en elk versierd met zestien gouden belletjes. Wij zouden dat nu vernielzucht noemen…

In steen gebeeldhouwd

Op twee andere plaatsen in de Nederlanden bevond zich in deze periode aantoonbare belangstelling voor Indiaanse kunstvoorwerpen. In de nalatenschap van Filips van Bourgondië, bisschop van Utrecht, vinden we in Slot Duurstede Twaelf plumaigen van blauw wit rood ende geluwe verwen. De inventaris van deze nalatenschap werd opgesteld in februari 1529, vijf jaar na het overlijden van de bisschop. In de nazomer van 1521 bevond Filips zich aan het hof van Karel V in Brussel en het is dus mogelijk dat hij dit verenwerk daar ten geschenke kreeg. Zijn belangstelling voor de Nieuwe Wereld was echter al eerder gebleken toen hij in 1516 – dus nog voor de ontdekking van het Midden-Amerikaanse vasteland – in Brussel de rouwoptocht voor Ferdinand de Katholieke organiseerde. Daarin had hij ‘op zijn Indiaans’ uitgedoste ruiters laten meerijden. Doordat Filips van 1498 tot in 1517 ook admiraal van de Nederlanden was, kan hij ook vanuit deze functie in aanraking zijn gekomen met objecten uit de Nieuwe Wereld.

Daarnaast moet ook kardinaal Everard de la Marck, prins-bisschop van Luik, op zijn minst toegang hebben gehad tot voorwerpen van Indiaanse afkomst. Het nieuwe paleis dat hij in 1526 voor zichzelf in Luik liet bouwen is een van de mooiste renaissancistische gebouwen in de Nederlanden. Het eerste binnenhof – nu helaas als parkeerplaats in gebruik – wordt aan drie zijden omgeven door een arcade waarvan de zuilen rijk gebeeldhouwde kapitelen dragen. Een aantal van deze kapitelen toont maskers en hoofden met verentooien waarvan wel is gesuggereerd dat zij naar Azteekse voorbeelden zijn ontworpen. Nu onderhield De la Marck weliswaar goede betrekkingen met Karel V en diens stadhoudster Margaretha van Oostenrijk, toch lijkt het erop dat ook in dit geval de inspiratie via een andere weg tot stand kwam.

Everard de la Marck onderhield namelijk ook zeer vriendschappelijke relaties met kardinaal Georges d’Amboise, die aartsbisschop was van Rouen. En nog afgezien van het feit dat Rouen en de havens aan de noordelijke Normandische kust al sinds 1505 verfhout importeerde van de kusten van Brazilië onderhielden en ook hier dus al een bekendheid met Indiaanse voorwerpen bestond, was deze Georges d’Amboise ook nog de beschermheer van de handelaar, reder en corsair Jean Ango uit Dieppe. Het was uitgerekend een van zijn kapiteins, Jean Fleury, die in het najaar van 1522 ter hoogte van de Azoren beslag wist te leggen op de derde zending van Cortés naar Spanje. Wat er in Frankrijk met deze buit gebeurde weten we niet, maar dat de kardinaal d’Amboise er zijn deel van kreeg ligt voor de hand. Het grafmonument dat d’Amboise tussen 1516 en 1522 voor zichzelf in Rouen liet vervaardigen bevat enkele maskers die een treffende gelijkenis zouden vertonen met de ‘Azteekse’ kapitelen in Luik.

Zowel Filips van Bourgondië als Georges d’Amboise waren actief als mecenas en verzamelaar. Zij kenden elkaar al sinds de voorbereidingen tot de Liga van Kamerijk (1508) en het is dan ook niet uit te sluiten dat ook Filips’ plumaigen via Rouen op Slot Duurstede verzeild zijn geraakt. Dat versterkt de gedachte dat deze plumaigen niet Azteeks waren, maar afkomstig uit Brazilië, net als hoogstwaarschijnlijk de uitdossing voor de ruiters in de rouwstoet van 1516.

 Dit is de licht bewerkte versie van een artikel dat eerder verscheen in Ons Erfdeel 35 (1992) 727-734.

Comments are disabled for this post