Lebuïnus

Zijn betekenis toen en nu

De heilige Lebuïnus geldt als missionaris van de provincie Overijssel. Afkomstig uit Engeland, zou hij in 754 in Utrecht zijn aangekomen om zich vervolgens te vestigen in Wilp aan de IJssel, tegenover Deventer. Van daaruit ondernam hij bekeringstochten in Saksisch gebied waarbij hij in een plaats met de naam Marklo een stamvergadering van de Saksen bezocht. Het belangrijkste wonder dat hij heeft verricht is dat hij daarvan onverrichter zake, maar wel levend wist terug te keren. Rond 773 zou hij zijn overleden en begraven in Deventer, waar hij een kerkje had gesticht. Dirk Otten publiceerde recent enkele boeken waarmee hij Lebuïnus opnieuw onder de aandacht brengt.

Informatie over Lebuïnus’ leven hebben we in twee levensbeschrijvingen van de heilige Liudger, beide uit de negende eeuw, en in een levensbeschrijving (een Vita) van Lebuïnus zelf dat begin tiende eeuw werd geschreven door de geleerde Hucbald van Saint-Amand. Van een anonieme auteur is er ook nog een kort ‘Leven van Lebuïnus’ dat ouder is en dat als bron diende voor de genoemde latere levensbeschrijvingen. Diverse auteurs hebben groot belang gehecht aan het verhaal over Lebuïnus’ tocht naar Marklo en aan de beschrijving van de Saksische stamvergadering die daarin wordt gegeven.

Het oudst bekende heiligenleven van Lebuïnus werd pas in 1909 aan de vergetelheid ontrukt. Dat gebeurde door Marinus Jan Adriaan Moltzer (1882-1960), een man die bekend staat als jurist, religieus-socialist en sociaal-democraat, en die op latere leeftijd theologie studeerde en Remonstrants predikant werd. Dat Moltzer in 1882 was geboren in Deventer zal zeker hebben bijgedragen aan zijn belangstelling voor de heilige Lebuïnus. Het effect van zijn publicatie heeft hem misschien minder bevallen dan hij had gehoopt.

Toen Moltzers publicatie in 1909 verscheen, werd er al decennia lang door met name Duitse historici gespeculeerd over de politieke en juridische organisatie van de Saksen, het oude Germaanse volk dat in de opvatting van de late negentiende eeuw het ‘Vrije Germanië’ vertegenwoordigde, het ‘pure’, niet-geromaniseerde Duitsland. Een lastig probleem was daarbij dat er voor die organisatie van de Saksenstam eigenlijk maar één historische bron voorhanden bleek. Dat was het heiligenleven van Lebuïnus zoals dat begin tiende eeuw was geschreven door Hucbald van Saint-Amand. In de historische bronnenkritiek – één van de grote verworvenheden van de Duitse wetenschapsbeoefening in de negentiende eeuw – is één bron geen bron. Een tweede, onafhankelijke bron is nodig om de gegeven informatie te bevestigen.

Moltzer leek met zijn publicatie in 1909 zo’n tweede bron te ontsluiten, een stukje ouder dan Hucbalds Vita en daarom al snel bekend als Vita antiqua. De timing was perfect en Moltzers publicatie werd in Duitsland met gejuich ontvangen: nu was er bewijs dat de Saksen – en dus, zo meende men – de Duitsers al een parlement hadden lang voordat de vermaledijde Fransen dit woord zelfs maar hadden kunnen bedenken. Duitsland en Frankrijk leefden begin twintigste eeuw niet alleen wetenschappelijk, maar juist ook politiek op zeer gespannen voet leefden. In 1870 was er een oorlog uitgevochten waaruit niet alleen een ‘nieuw Duitsland’ was voortgekomen, zelfbewust en uitgebreid met Elzas-Lotharingen, maar waarin ook de kiem was gelegd voor de Eerste Wereldoorlog.

We moeten het werk van de Duitse historici die na 1909 met Moltzers publicatie aan de haal gingen, beslist lezen in het licht van deze politieke situatie. Zij reageerden op het Vita Lebuini antiqua niet zozeer als mediëvisten, maar veel meer als propagandisten van de Duitse grootheid tegenover de vijandige Fransen, die voor het gemak maar even werden vereenzelvigd met de Franken – om van de decadente Romeinen maar te zwijgen. Veelzeggend is in dit verband de omstandige verontschuldiging waarmee Adolf Hofmeister in zijn artikel ‘Die Jahresversammlung der alten Sachsen zu Marklo’ uitlegt waarom dit artikel pas zo laat (in 1917) verscheen en waarom hij slechts zo gebrekkig literatuuronderzoek heeft kunnen doen. Hij was te druk geweest met het bevechten van de Fransen. En dat niet als mediëvist en niet uitsluitend op het geduldige papier.

Lebuïnus – is de conclusie – speelde een niet onbelangrijke rol in de Duitse, anti-Franse propaganda voor en tijdens de Eerste Wereldoorlog. Dat lijkt wrang, maar het is ook precies waarvoor zo’n heiligenleven ook in de middeleeuwen al werd geschreven. Het ging ook toen om toe-eigening, het bepalen van een positie in een politieke slangenkuil en het duidelijk maken waar je wel bij wilt horen, en waar niet. Lebuïnus blijkt uitstekend multifunctioneel en dus uiterst modern.

Ook in het Interbellum bleef Lebuïnus’ leven van nut om te bewijzen dat het toch de Duitsers zijn geweest die het eerste parlement in de geschiedenis hadden. Na de Tweede Wereldoorlog verloor dit hele discours zijn propagandawaarde en zien we ook de belangstelling voor Lebuïnus als een plumpudding in elkaar zakken. Het is de niet geringe verdienste van Dirk Otten dat hij Lebuïnus opnieuw aan de vergetelheid heeft ontrukt. Hij deed en doet dat in een reeks fraaie boeken waarvan nu het derde verschijnt: Hoe God verscheen in Saksenland.

Het toeval wil dat ik zelf ook ooit een poging waagde om het stof van Lebuïnus af te blazen. Het was nog tijdens mijn studie middeleeuwse geschiedenis dat ik met Lebuïnus in aanraking kwam. Dat gebeurde tijdens een werkcollege dat was gewijd aan de vraag hoe en in welke mate vroegmiddeleeuwse heiligenlevens kunnen worden opgevat als historische bronnen. Het korte antwoord op die vraag luidt: NIET. Het langere antwoord is dat er onder de microscoop en met zorgvuldig schrapen en peuteren hier en daar best nog enige historische informatie uit zo’n levensverhaal te halen valt, met wat geluk.

In het oudste leven van Lebuïnus lijkt ‘harde’ historische informatie afwezig. Voor een groot deel is dit Vita antiqua gebaseerd op oudere bronnen en oneerbiedig zouden we kunnen spreken van ‘knip-en-plakwerk’. Dat is bepaald niet ongebruikelijk in middeleeuwse heiligenlevens die ook een heel ander doel dienen dan geschiedenis te schrijven. Door de al genoemde Adolf Hofmeister zijn deze bronnen ook netjes verantwoord in de editie van het Vita Lebuini antiqua die hij in 1934 bezorgde voor de Monumenta Germaniae Historica. Voor één hoofdstukje in het Vita leek echter geen bron voorhanden. Dit is precies de al genoemde Marklo-passage waarin wordt verteld hoe Lebuïnus de stamvergadering van de Saksen bezocht. Dus ook juist de passage die voor de Duitse propaganda zo belangrijk bleek.

Het werkstuk dat ik produceerde en dat wat later als artikel werd gepubliceerd, draaide om de vraag of we mogen aannemen dat dit ene hoofdstukje in het Vita antiqua ‘echte’, historische informatie over een historische Lebuïnus bevat. Aangezien alles wat Hucbald in het tweede Vita over deze gebeurtenis vertelt, is overgenomen uit het Vita antiqua, hebben we hier duidelijk nog steeds slechts één bron, en dus – we zagen het al eerder – geen bron. Op grond van die overweging dienen we dus ook dit deel van het heiligenleven als historische bron te verwerpen. Dat is een kwestie van methode. Misschien is het verhaal wel waar, maar we kunnen dat nergens aan toetsen en we kunnen er dus ook niet op bouwen, precies zoals ook een rechter nooit een oordeel zal vellen op basis van één enkel getuigenis.

Er is echter iets anders aan de hand, en ook dat kunt u nalezen bij Dirk Otten. Al in 1936 stelde de Duitse germanist Gerhard Eis dat de Marklo-passage in het Vita antiqua weliswaar geen aanwijsbare bron heeft, maar dat overtuigend valt te beargumenteren dat dit hoofdstuk teruggaat op een bron in de volkstaal. Zijn collega germanist Felix Genzmer viel hem in 1950 bij, maar toen was het al te laat en was de belangstelling voor Lebuïnus tanende. De boodschap werd niet opgepikt. Als Keltoloog – de Keltische taalkunde was mijn bijvak – betoogde ik dat er juist in de Keltische studies goede voorbeelden zijn van dergelijke teksten waarbij in het Latijn de volkstalige bron zodanig ‘doorschemert’ dat de neiging tot terugvertalen soms moeilijk valt te onderdrukken. In die tijd – midden jaren ’80 – was het onder Keltologen nog volkomen gangbaar om dergelijke bronnen toe te schrijven aan een ‘orale traditie’ en om die traditie als historische bron serieus te nemen.

Voorzichtig concludeerde ik dat we op basis hiervan de Marklo-passage serieus dienen te nemen. Sindsdien heeft zich in de Keltistiek een ware revolutie voltrokken. We accepteren niet langer dat zelfs de oudste literatuur in het Iers en in het Wels ons een ‘venster op de IJzertijd’ biedt. Ook die vroegste bronnen zijn ontstaan in een christelijke omgeving en kijken naar die omgeving door een christelijke bril. Wat deze bronnen ons laten zien, is wat de geleerden in kloosters en aan hoven hun publiek wilden voorschotelen. En dat is minstens zo boeiend als wat we eerder meenden te zien aan voortlevend Keltisch heidendom. In de germanistiek voltrekt zich overigens een vergelijkbare revolutie in de omgang met de bronnen, maar dat gebeurt wat later, genuanceerder en met minder ‘lawaai’ dat het gebeurde onder Keltologen die elkaar soms naar het leven stonden.

Wanneer ik nu – na 25 jaar – mijn artikel over Lebuïnus zou herschrijven, zou ik dan ook nóg voorzichtiger zijn in mijn conclusie. Eis en Genzmer hadden gelijk, denk ik nog steeds. De Marklo-passage gaat terug op een bron in de volkstaal die verhaalde over de reis van Lebuïnus naar de stamvergadering van de Saksen. Maar ook die bron was een verhaal, een heldendicht – mogen we aannemen – en daarmee nog steeds geen historische bron. Wel een anderszins verdwenen stukje literatuur in een volkstaal. In het Frankisch, ben ik nu geneigd te denken, en daarmee een volksverhaal dat ook in de tijd van zijn ontstaan al een functie had als propaganda: ‘Had je maar bekeerd, Saksen, dan zou deze bloedige oorlog jullie bespaard zijn gebleven! Had maar geluisterd naar Lebuïnus.’ Want het volkstalige verhaal zal – net als het Vita Lebuini antiqua zelf – zijn ontstaan in de aanloop naar de bloedige onderwerping van de Saksen door de Franken onder aanvoering van Karel de Grote.

Deze gedachte brengt ons terug naar Saint-Amand, het klooster dat de heilige Amandus in de zevende eeuw had gesticht in Noord-Frankrijk, niet ver van het huidige Valenciennes. Hier schreef Hucbald zijn Leven van Lebuïnus, naar wij nu weten de tweede levensbeschrijving. In dit klooster bestond aantoonbaar belangstelling voor de volkstalen – iets wat door Karel de Grote ook werd gepromoot in zijn rijk, maar waarvan wij weinig sporen hebben. Zowel het Oudhoogduitse Ludwigslied als de Oudfranse Eulalia-sequens (een berijmd heiligenverhaal) werden hier gekopieerd, netjes naast elkaar in hetzelfde handschrift. In 2008 betoogde ik in een artikel dat ook een bekend vroegmiddeleeuws lijstje met Gallische woorden en hun Latijnse vertalingen – het zogenaamde Glossarium van Endlicher – zijn oorsprong heeft in Saint-Amand. Daarmee hebben we in Saint-Amand een omgeving waar de aanwezigheid van een verhaal over Lebuïnus geen verbazing hoeft te wekken wekken. Of daarmee ook de volkstalige versie in de bibliotheek van Saint-Amand aanwezig was, of alleen de Latijnse vertaling zoals wij die nu fragmentarisch kennen, is dan een intrigerende vraag. Misschien moeten we de handschriftenschat van Saint-Amand nog eens opnieuw tegen het licht houden… Die handschriften bevinden zich nu grotendeels in de Bilbiothèque Municipal in Valenciennes en voor een kleiner deel verspreid over andere bibliotheken, al hebben we natuurlijk geen enkele zekerheid dat dit het hele middeleeuwse boekenbezit van dit klooster is.

 Voordracht gehouden bij de presentatie van Dirk Otten, Hoe God verscheen in Saksenland. Widukinds knieval voor Karel de Grote. Deventer Universitaire Pers 2012.

 Literatuur:

Gerhard Eis, Drei deutsche Gedichte des 8. Jahrhunderts, aus Legenden erschlossen. Germanische Studien, Heft 181. Berlijn 1936.

Felix Genzmer, ‘Liobwins Dingfahrt’, Germanisch-Romanische Monatschrift 32 (1950) 161-171.

Adolf Hofmeister, ‘Die Jahresversammlung der alten Sachsen zu Marklo’, Historische Zeitschrift 118 (1917) 189-221.

M.J.A. Moltzer, ‘De oudste levensbeschrijving van Lebuinus’, Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis n.s. 6 (1909) 230-235.

Dirk Otten, Lebuïnus, een gedreven missionaris. Hilversum 2006.

Dirk Otten, Terug naar de ware Lebuïnus. Hoe de evangelisator van Saksenland vanaf de IXe eeuw werd beschreven, vereerd en miskend. Deventer kopstukken 2. Deventer 2010.

Dirk Otten, Hoe God verscheen in Saksenland. Widukinds knieval voor Karel de Grote. Deventer historische reeks 1. Deventer 2012.

Lauran Toorians, ‘De Marklo-passage uit de Vita Lebuini antiqua. “Fraeye historie, ende al waer?”’. Driemaandelijkse Bladen 39 (1987) 26-48.

Comments are disabled for this post