רש”י – Rasji

In 2005 was het precies negenhonderd jaar geleden dat een van de grootste Bijbelcommentatoren van de middeleeuwen overleed. Hij leefde in het Franse Troyes in de Champagne, waar hij uitgebreid werd herdacht en de Franse posterijen brachten zelfs een speciale postzegel uit. Rabbi Sjlomo Jitschaki (יצחקי‎‎ רבי שלמה) was een joodse geleerde die ook veel voor de christelijke Bijbelstudie heeft betekend. Zoals veel joodse geleerden werd rabbi Sjlomo of Salomon bekend onder de afkorting van zijn naam waarmee hij zijn werk signeerde en die is opgebouwd uit beginletters van zijn volledige naam: Rasji (רש”י; ook wel gespeld als Rashi, Rachi of Raschi).

Rasji werd geboren in 1040 en groeide op in Troyes. Deze stad aan de Seine vormde het politieke hart van de Champagne en kende in die tijd een grote joodse gemeenschap. Daar begonnen ook zijn studies. Rond 1060 studeerde Rasji in Worms en Mainz in het Rijnland waar zich beroemde Talmoedscholen bevonden. Rond zijn vijfentwintigste jaar keerde hij terug naar Troyes waar hij de rest van zijn leven zou doorbrengen en waar hij op 13 juli 1105 overleed. Van daaruit onderhield hij een levendige correspondentie met joodse geleerden in het Rijnland en in andere Noord-Franse steden.

In Troyes vestigde Rasji een school met zijn schoon- en kleinzonen als belangrijkste leerlingen (zelf had hij geen zonen). Verschillende van hen werden zelf ook weer beroemd. Waarschijnlijk bezat Rasji een wijngaard waarmee hij de kost verdiende. Veel joden waren in die tijd werkzaam in de wijnbouw en de wijnhandel en de functie van rabbijn was onbezoldigd. In zijn vrije tijd en als leraar schreef hij twee immense commentaren, het ene op vrijwel de hele tekst van de Tenach (het Oude Testament), het andere op de Talmoed. Dit laatste boek ontstond in de eerste drie tot vier eeuwen na de vernietiging van de tempel in 70 na Christus en vormt een gedetailleerde interpretatie van de joodse wetten (spijswetten, reinheidswetten, de regels voor de sabbat en dergelijke meer). Het is een erg omvangrijke en complexe verzameling teksten die de kern vormt van het rabbijnse Jodendom en die door joden dan ook voortdurend wordt bestudeerd en becommentarieerd.

Het commentaar dat Rasji op de Talmoed schreef, bestrijkt bijna de complete tekst en is in de studie van de Talmoed fundamenteel geworden. Bijna regel voor regel, zin voor zin, legt Rasji uit waar de tekst over gaat en wat er de bedoeling van is. Hij verliest zich daarbij niet in haarkloverijen of diepgravende beschouwingen, maar doet slechts zijn best de lezer inzicht te verschaffen in wat de auteurs bedoelen. Al snel nadat het was geschreven, werd Rasji’s commentaar zo algemeen geaccepteerd, dat het een vast onderdeel van de Talmoed is geworden. In elke gedrukte editie van de Talmoed staat de hoofdtekst in het midden van de pagina, met de commentaren en voetnoten daar omheen. Het commentaar van Rasji neemt daarbij de voornaamste plaats in.

Het Bijbelcommentaar van Rasji is sterk vergelijkbaar van opzet. Net als in de christelijke traditie kennen ook de joden verschillende manieren om de bijbel te interpreteren, van letterlijk (er staat wat er staat), via symbolisch tot diep mystiek. Deze interpretaties bestaan naast elkaar en tekenen de veelzijdigheid van het boek. Rasji’s commentaar neemt de tekst zo letterlijk mogelijk en staat daarmee in de traditie die binnen het Jodendom pesjat heet. Natuurlijk ging hij uit van de Hebreeuwse tekst en zijn werk is opgebouwd als het commentaar en de noten zoals we die ook kennen in edities van bijvoorbeeld Latijnse of Griekse teksten voor gymnasiasten. Rasji deed dit zo grondig en volledig, en met zo veel gevoel voor alles wat een leerling nodig heeft, dat onder joden ook nu nog spreekwoordelijk is dat elke studie van de bijbel begint met Rasji.

In de middeleeuwen profiteerden niet alleen joden van de geleerdheid van Rasji. Ook christelijke theologen grepen naast de ‘klassieke’ Latijnse vertaling van het Oude Testament door Hiëronymus (de Vulgaat) met enige regelmaat terug op de grondtekst. Kennis van het Hebreeuws was onder niet-joden echter dun gezaaid en ook hier bewees het commentaar van Rasji goede diensten.

Misschien wel de eerste die het Bijbelcommentaar van Rasji uitvoerig benutte voor de christelijke Bijbelstudie is de mysticus Hugo van Sint-Victor (overleden in 1141) die wel de nieuwe Augustinus werd genoemd. Belangrijk is ook Petrus Comestor (overleden in 1178), de ‘boekenverslinder’, die met zijn Historia Scholastica in 1167 een Bijbelse geschiedenis schreef die in de middeleeuwen veel gezag genoot. Petrus kwam uit Troyes en stond waarschijnlijk in direct contact met Rasji’s leerlingen. Erg invloedrijk was ook de franciscaan Nicolaas van Lyra (1270-1349), die goed Hebreeuws kende. Hij bezorgde een groot naslagwerk, Postilla litteralis (‘letterlijk commentaar’) of Postillae perpetuae in universam S. Scripturam (‘Doorlopend commentaar op de gehele bijbel’), dat allerlei commentaren op de tekst van de bijbel samenbrengt en waarin hij ook regelmatig verwijst naar Rasji. Dit werk van Nicolaas van Lyra heeft op zijn beurt weer een sterke invloed uitgeoefend op de Duitse Bijbelvertaling door Luther.

Naast de joodse en de christelijke Bijbelstudie heeft Rasji nog een ander belang voor de wetenschap dat pas veel later duidelijk is geworden. Rasji beschouwde het Frans van de Champagne als zijn moedertaal en geregeld verklaarde hij moeilijke Hebreeuwse en Aramese woorden in de bijbel en de Talmoed niet alleen door ze te verklaren in het Hebreeuws, maar voegde hij ook een vertaling in het Frans toe. Deze elfde-eeuwse woordverklaringen zijn belangrijk voor de kennis van geschiedenis van de Franse taal. Geschreven Frans uit deze periode is erg zeldzaam en bovendien is uitzonderlijk dat onbetwist vaststaat wanneer en waar, en dus in welk dialect, de woorden zijn genoteerd. Dat dit met Hebreeuwse letters gebeurde, is eerder een pluspunt dan een probleem, de uitspraak wordt er nauwkeurig door weergegeven (al is er natuurlijk ook discussie mogelijk over de Hebreeuwse uitspraak van Rasji).

De tijd waarin Rasji dit immense werk verrichtte, was voor de joden in Europa bepaald geen gunstige. In 1096 vond de eerste kruistocht plaats en die leidde ook in West-Europa op veel plaatsen tot bloedige Jodenvervolging. Rasji was zich daarvan zeer bewust en hij kende het lijden van zijn geloofsgenoten. Hij bepleitte wederzijds begrip en drong erop aan joden die zich onder dwang hadden laten dopen en die later terugkeerden in de joodse gemeenschap met clementie te behandelen. Christenen beschouwde hij als ‘gelovigen van het Boek’ en daarmee vanuit een joods gezichtspunt als niet-heidenen. Dat standpunt was van groot belang in de betrekkingen die joden en christenen volgens de joodse wet met elkaar mochten hebben.

Op het internet is, onder verschillende spellingen van zijn naam, veel over Rasji te vinden. Leesbaar en informatief zijn ook nog steeds:

R.C. Musaph-Andriesse, Wat na de Tora kwam. Rabbijnse literatuur van Tora tot Kabbala (derde druk, Baarn 1985). Herdrukt onder de titel Wat na de Tora kwam. Rabbijnse literatuur van Tora tot Haskala (Amsterdam 2000).

Chaim Pearl, Rasji. Een middeleeuws joods denker (Hilversum 1989).

Comments are disabled for this post